Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo is het niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Rom. 9:16,

Des ontfermenden Gods.

Veelal schuilt de parel van Gods genade weg in wéinig-aanzienlijke schelpen.

Wat groot is in het oog der wereld, wordt zelden uitgelezen om drager te zijn van Gods genaderijkdom. Des Heeren keur verschilt zoo diep van die der menschen. Wat deze als onooglijk voorbij gaan, blijkt later wel erfgenaam van het eeuwig Koninkrijk te zijn.

Wie zou met 't bloote oog in die jammerlijke gedaante, ineengedoken aan de paleispoort van den rijkaard, met zweren overdekt, wie zou in dien Lazarus, toonbeeld van ellende, een parel ontdekt hebben, die eeuwig zou schitteren in den Diadeem van den Borg?

Wie zou ook maar hebben kunnen vermoeden, dat die gekruiste misdadiger, die daar naast Jezus aan 't vloekhout boet, de eerste zal zijn voor wien de Borg de deur naar 't hemelsch Paradijs ontsluit?

Laat ons bedachtzaam zijn in 't oordeelen. Gods doen is zoo verrassend.

Hem lust 't groot te zijn in het kleine, 't Is waar, dat armoede en achterlijkheid in zichzelf bij God niets voor hebben, zoomin als de man van veel schats en wetenschap deswege door God zou worden verworpen.

Dat God bij Zijn komst in het vleesch de paleizen voorbij ging en de weelde versmaadde en de verschovenheid zocht en een dienstmaagd in haar nederheid verkoor, was niet omdat rijkdom zonde en armoede onschuld beteekent.

Ook de hutten der armen bergen stapels van zonde. En naast een Naomi, die God vreest en haar dochter om de bete der arme op het maaiveld zendt, teekent ons de Heilige Geest den rijken Boaz als één, wien Gods inzettingen heilig zijn.

Jezus' jongeren, ja, zij waren goeddeels uit den hand werksfand, maar onder Zijne discipelen tellen wij toch ook mannen van aanzien als Jozef en Nicodemus. Abram was rijk en een kind van God, en God zelf deed Mozes, Zijn knecht, onderwijzen in al de wijsheid der Egyptenaren.

Altemaal bekende dingen, denkt ge misschien. Zeker, lezer, maar toch wel eens vergeten dingen, 't Heeft wel eens den schijn, alsof men meende dat op lagen stand en onkunde een geestelijke premie zou gesteld zijn.

Neen, heel de wereld is verdoemelijk voor God.

Aller mond is gestopt. Wij allen derven de heerlijkheid Gods. En 't is niet de vraag naar rijk of arm, hoog of laag, die hier den doorslag zou geven.

Als wij hier een arme en ginds een rijke, daar een eenvoudige en elders een man van wetenschap aangenomen zien bij God, dan hebben wij af te zien van elke natuurlijke verklaring; dan dwaalt wie't motief daarvan in die menschen zoekt; dan hebben we te erkennen, dat we staan voor een keuze van souverein welbehagen, voor een werk van vrye genade, dat de Heere wrocht om Zichzelfs wil.

Niet uit den levensstand of omstandigheden, niet uit de werken ook, maar uit den Roepende is deze zaak: „Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat."

Als de Apostel Paulus in den Romeinenbrief op deze dingen gewezen heeft, komt hij in 't 16de vers van hfst. 9 tot de slotsom:

Zoo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.

Zoo vertolkt hij den gang van het werken Gods.

Hier worden de dingen, der eeuwigheid volslagen gelegd in de handen des Eeuwigen. En alvorens nu hiertegen opwake de onwil en wrevel des harten, mogen wij wel bedenken, dat dit de al-eenige weg ter zaligheid is.

't Is niet desgenen, die wil, dat hij zich opheffe uit zijn diepen val, d. i. 't komt hem niet toe, 't staat niet aan hem, 't is hem ook niet mogelijk. Niet, omdat God er hem willekeurig buitensluit, maar omdat de mensch zichzelf heeft neergeworpen in verlorenheid, zóó dat hij niet anders verdient, en ook niet anders kan werken dan den eeuwigen dood.

Dwaas doet de rnensch, die zich aankant tegen Gods vrijmachtige verkiezing, wijl hij zelf immers tot zijne zaligheid geen zucht kan toebrengen.

Zoo staat 't met den mensch; wat blijft nu anders over, dan dat God de Heere naar den rijkdom Zijner ontferming gaat ingrijpen? en Zelf heil beschikt in den Zoon Zijner eeuwige liefde? heil beschikt over dezulken, die van Hem afweken en zoo zichzelf hebben neergeworpen in de onbreekbare boeien van zonde en dood? Op ontferming, op ongehoudene genade alleen zijt gij aangewezen, o mensch; maar wie zijt gij dan, dat gij twisten zoudt met uw God, Die Zich ontfermt, dien Hij wil?

Als gij alles verbeurd hebt, moet gij dan de hand niet op den mond leggen, als uw Rechter u schuldig keurt; maar moet gij dat dan niet bovenal, als Hij wil dat 't vrije genade zal zijn, die u redt?

't Is schrikkelijke aanmatiging, als de mensch, die alles verdierf, zich nog vermeet tot God de hand op te heffen en te zeggen: wat doet Gij?

't Komt den Heere toe, met Zijn doemschuldige menschenkinderen te handelen naar Zijn welgevallen.

Is 't geen blank en kreukeloos recht, waarnaar Hij oordeelt, ook als Hij veroordeelt? In de oorden van den eeuwigen jammer zal de mond der verdoemden nog Hem billijken moeten, daartoe geperst door 't nimmer rustend conscientie-verwijt. Maar hoeveel te meer zal 't dan bij hen, die onnaspeurlijk meedoogen voor eeuwig redde, een erkennen zijn van algeheele onwaardigheid; een erkennen, dat enkel vrije genade voor hen 't pad naar Sion baande.

„'t Is niet desgenen, die wil, noch desgenen, te die loopt."

Neen, want aan hun wil en hand ontzonk voor immer de kracht om 't goede te willen, of 't goede te werken. Die beide worden hier bedoeld: het willen en het werken. Door 't loopen verstaat de Apostel het uitgewerkte willen, het in daad omgezette willen.

Welnu, die twee zijn niet de oorzaak van eens menschen zaligheid, en wel hierom, omdat ze bij den natuurlijken mensch niet gevonden worden. De zonde heeft 's menschen wil-en daadleven geheel ontredderd. Onwil vervult zijn hart, onmacht verlamt zijn hand. Hierop kan slechts afdingen, wie het met het schrikkelijk zondefeit niet ernstig neemt.

Maar wie, zij 't met ontzetting der ziele, amen moet zeggen op 't woord des Heeren: „uit u geen vrucht in der eeuwigheid", die durft niet ontkennen, dat al 't willen en werken ten goede iu - den natuurlijken mensch is gedood.

Dus niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, wijl niemand wil en niemand loopt van nature. En dat er bij levendgemaakte zielen op den dag van Gods heirkracht iets van dit willen en loopen gevonden wordt, verandert hier niets aan, wijl ook dat is Gods werk geheel en Gods werk alleen.

En bovendien, wie derzulken, die niet meer te klagen heeft over onwil, over slappe handen en trage knieën, dan dat hij in 't tegendeel zich zou verblijden.

Zoo weinig vaak speurt hij van die vruchten der genade, die teekenen des levens zijn.

Niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods.

Wondere genade-rijkdom. Dwaze mensch, dat gij 't u niet uit de handen wilt laten nemen. Wat deedt ge een goede ruil.

Zie nu eens, lezer, wat er overblijft van de lasteringen, waarmee 't goddelijk genadebestel door menschen vaak gelasterd wordt.

Dit zou msedoogenloos zijn; alle vreugd bannend; somber en naargeestig; 't goede in den mensch dooden; hem naakt uitschudden, om hem voorts te laten verkommeren van ellende.

Maar zie nu, de Heere ontneemt enkel om wat beters te geven. Hij neemt 't ons uit de handen, om het in de handpalmen Zijner eeuwige ontfermingen over te leggen.

Hij leert ons, dat wij niets vermogen, en als wij dat inzien, is er dan lieflijker vertroosting dan deze, dat het is des ontfermenden Gods ?

Hij doet ons niet naar onze zonden. Dan hadde Hij Paulus laten schrijven:  maar 't is des vertoornden en wrekenden Gods.

Dat ware verdiend.

Kant u dan niet tegen dit liefdebestel, menschenkind. Hier wordt ge aan uw eigen handen ontrukt, die nog enkel leed over u brachten, om op eeuwige armen van Goddelijk ontfermen neergevlijd te worden. Bevrijd uit de heillooze macht van zonde, wereld en eigen ik, om opgedragen te worden aan de Almacht van Gods genade.

Veel verandert in een mensch, die onder de bewerking van de genade komt.

Wat de natuurlijke mensch op 't diepst verfoeit, dat hij er buiten valt, dat ontsluit voor Gods ontdekte volk juist de deur der hope in het donkere Achorsdal.

Eerst moet worden verstaan, wat de mensch van zichzelf te wachten heeft, maar dan zal hij ook uitroepen: o Heere, laat mij toch in Uwe handen vallen, want Uw naam is Ontfermer.

De ontdekte zondaar wordt bang voor zich zelf, gaat eigen ik wantrouwen en ontvluchten, , en voor zulk een wordt het een heerlijke uitkomst, dat geschreven staat: 't is niet desgenen, die wil, niet desgenen, die loopt

Als hij met zichzelf omkomt, en den dichter nastamelt: „Heer, ik voel mijn krachten wijken, en bezwijken, haast U tot mijn hulp en red", dan snakt hij er naar, verlost van zichzelf te mogen rusten enkel in de armen van Gods almogend Ontfermen.

Wel wordt het vaak als door bange diepten heengeslingerd, dat volk in het schrikdal der ontdekking; wel kan 't lang duren vaak, dat hinken op twee gedachten en maar niet komen tot een volslagen afzien van zichzelf; wel moet er vaak bij hen worden aangedrongen, dat ze zich toch uitspreken zullen, toch tot klaarheid komen, en den scheldbrief aan wereld en tigen ik vernieuwen zullen, om als in de dagen der eerste liefde te bouwen op genade alleen.

Raadselachtig is het dat zij, die smaakten dat God goed is, nog zoo telkens weer terug­ zinken van den rijkdom des Heeren naar de armzaligheden van het eigen ik. Als de lamp van Gods ontfermingen niet helder brandt voor de ziel, en de zon van Zijn heil schuil gaat achter wolken, dan zoeken ze weer naar 't eens weggeworpen dwaallicht hunner eigene gerechtigheden, naar dew almende toorts van , menschelijke deugd.

Dan moet telkens hernieuwd tot hen komen dit woord: „het is niet desgenen die wil", opdat in den weg van hernieuwde zelf\rerbrijzeling hun weer peluw der zielerust worde deze waarheid: „maar des ontfermenden Gods."

Dan roepen zij 't uit: „Heere, ik heb gedwaald als een schaap, dat onbedacht zijn herder heeft verlaten; ai zoek Uw knecht, dat hij weer ruste in Uw Trouw."

Na iedere afdwaling welt dan weer te dieper uit zulk een ziele op de zucht der verlichting: niet desgenen die wil of loopt, maar des ontfermenden Gods.

Des ontfermenden Gods!-Gewis, lezer, want een God, op Wien zulke

zondaars als gij en ik ter redding geworpen worden, moet Ontfermer zijn.

Immers, als Hij in 't recht wou treden, dan zou de brand van Zijn toorn ons en al de stoppels onzer eigene gerechtigheden voor eeuwig verteren.

Glijd daar niet gedachteloos over heen, Dan eerst zullen Gods ontfermingen onzer ziele ter schuilplaats zijn, als wij Zijn Recht erkend, en ons doemvonnis gebillijkt hebben,

't Spreekt niet vanzelf, als gemuit de burcht van 't eigen ik zijt uitgedreven, dat dan de armen van eeuwig meedoogen voor u open . staan, om u te redden van den toekomenden toorn.

't Spreekt niet vanzelf, dat 't fijne lijnwaad van 's Heilands Borggerechtigheid voor u gereed ligt, als gij naakt uitgeschud wordt uit de lompen uwer deugden.

Laat dat wonder van genade nooit ontwonderen voor uwe ziel, mijn lezer; te mogen zeggen: „ik heb den dood verdiend, maar het leven gevonden", sluit een erbarmenswonder in zóó groot, dat de engelen er vergeefs begeeren in te zien.

Als ge slijk uit de handen hebt moeten werpen, en ge hebt er 't kostelijke goud der hemelsche erfenis voor terug ontvangen, o kunt gij bedenken, waarvoor uw ziel in teerder aanbidding uitvloeien moest.

Des ontfermenden Gods! Hier valt alle verschil van rijk en arm. geleerd en ongeletterd weg; dat alles verandert er niets aan, dat ge in uzelf hulpeloos, reddeloos, radeloos zondaar zijt.

Al de schatten dezer wereld kunnen den losprijs onzer ziel niet voldoen. Al de wijsheid der machtigen geen weg ter ontkoming aanwijzen.

Neen, Gods ontferming alleen zal het geheim onzer behoudenis kunnen zijn; door niets buiten God bewogene of opgewekte genade; vrije gunst alleen.

De steen des aanstoots voor de eigengerechtigen!

Wee hen, „want wie op dezen steen valt, die zal er door verpletterd worden."

Voor een eeuwigen muur zal staan, wie dezen uitweg ter ontkoming versmaadt. Voor zijne zonden rest geen slachtoffer! Wie de genade van den Heere Jezus Christus verwerpt, hij zal het leven niet zien. Hem treft dit vonnis: geteld, gewogen, maar te licht bevonden.

„En zij zullen gaan in de eeuwige pijn." Beangst u dit lot, lezer; ziet ge, dat 't voor u afgesneden is; o hier gloort het licht der hope over den moegestreden en verloren zondaar: 't is des ontfermenden Gods; dus is er hope voor den voornaamste aller zondaren; hope voor hen, die zichzelf schuldig kennen aan alle Gods geboden.

Hope voor hen, die in eigen hand het leven niet meer vinden kunnen.

Arme zondaar, die niet hebt om het rantsoen uwer ziele te betalen; moede strijder, die 't pad ten leven te steil bevindt voor uw voet; voortgedrevene door onweder, die zonder schutse omzwerft door nacht en door wildernis; zie, hier is uw heil, zie, hier is uw God, en Zijn Naam is Ontfermer.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 november 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 november 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's