Onze Belijdenis.
Art. 12d. De duivelen en booze geesten zijn alzoo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de Kerke en een ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten.
XLIX.
De engelen zijn goed geschapen. Oorspronkelijk was er dus onder hen geen enkele die deed wat kwaad was in de oogen des Heeren.
Dit bleef echter zoo niet. Hoelang het zoo geweest is kan niet met zekerheid worden uitgemaakt. In ieder geval was het nog zoo toen de schepping van hemel en aarde volbracht was, want in Gen. 1:31 lezen we dat „God zag al wat Hij gemaakt had en zie het was zeer goed." Doch waarschijnlijk spoedig daarna heeft de val der engelen plaats gehad. Een opperste engel, die straks Duivel of Satan werd genaamd, is de stichter geworden van het rijk der duisternis, dat onophoudelijk het rijk des lichts bestrijden zou.
De zonde is dus niet het eerst hier op aarde, maar is het eerst uitgebroken in den hemel, in de onmiddellijke nabijheid van God. Op de vraag waarin de zonde der gevallen engelen eigenlijk bestond, heeft de Schrift ons geen bepaald antwoord gegeven. Wel kan uit sommige teksten een en ander dienaangaande worden afgeleid. Zoo zegt de Heere Jezus dat Satans zonde een uitvallen uit de waarheid is geweest. Immers in het gesprek dat de Heiland eenmaal met de Joden, die Hem dooden wilden, heeft gehad en dat we in Joh. 8 : 44 lezen kunnen, verwijt Hij hen: "gij zijt uit den vader den duivel en wilt de begeerte uws vaders doen; die was een menschenmoorder van den beginne en is in de waarheid niet staande gebleven, want geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen, want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen." Satan wordt hier dus door den mond der Waarheid zelf voorgesteld als de gepersonifieerde Leugen. Hij is in de Waarheid niet staande gebleven. Wanneer de Heiland dat van den Satan zegt, dan doelt Hij daarmee niet slechts op de leugen waarmee Hij in het Paradijs den mensch heeft bedrogen. Die leugen immers was slechts het gevolg van Satans bestaan. Maar wanneer Jezus hier van de Waarheid spreekt, waarin Satan niet is staande gebleven, dan bedoelt hij met die Waarheid den waren, wezenlijken toestand der dingen in hemel en op aarde, gelijk deze krachtens Gods schepping bestond. Die waarheid hield in dat de engelen schepselen waren, knechten en instrumenten Gods, die van hunnen God ten diepste afhankelijk, aan hen in alles onderworpen zouden zijn. Nu was het maar de vraag of deze positie, die God in Zijn eeuwigen raad voor de engelen gedacht had, door hen aanvaard zou worden. Het al of niet aanvaarden daarvan was dan ook de keuze waardoor al de engelen zonder onderscheid, als redelijke schepselen werden gesteld. Evenals straks de naar Gods beeld geschapen mensch, zoo moesten ook de engelen door eigen wilskeuze, door een daad van hun eigen bewustzijn, de volstrekte afhankelijkheid van God, waarin zij geschapen waren, aanvaarden. Deden zij dat, zooals Michael en Gabriel en alle goede engelen dat gedaan hebben, dan zijn zij door Gods bestel overgegaan in een staat der volstandigheid, waar uit geen vervallen of uitvallen meer mogelijk is.
Maar deden zij dat ook niet, zooals Satan en alle booze geesten, bedwelmd door begeerlijkheid en verleid door hun mogendheid dat niet hebben gedaan, dan vielen zij uit de hooge positie, waarin zij door Hem gesteld waren en kwamen zij in plaats van onder, tegenover den Heere te staan, evenzoo dat zij toch als afhankelijke schepselen aan God onderworpen bleven.
Dat is dus het leugenachtige van hun bestaan, dat hij zich onafhankelijk houdt van God, en dat hij in die onafhankelijkheidswaan een rijk met geheel tegenovergestelde beginselen tegenover het Godsrijk had gesticht. Het karakter van het wezen Satans is dan ook dat hij, zooals dan ook in zijn naam Satan die beteekenis ligt opgesloten, zich aanstelt als een wederpartijder van God. Zeker, hij is ook een wederpartijder van den mensch, maar het begin van zijn zonde is toch geweest dat hij in hoogmoed des harten den almachtigen God heeft pogen te weerstaan.
Dat de eigenlijke zonde waarin, evenals straks de mensch, ook de duivel gevallen is, zelfverheffing, hoogmoed is geweest, blijkt wel uit de aanduiding, die de Schrift in 1 Tim. 3 : 6 gegeven heeft. Paulus geeft daar den raad om iemand, die nog maar korten tijd lid van de gemeente is, niet terstond tot opziener te verkiezen, want dan wordt hij licht opgeblazen en zou alzoo gemakkelijk in het oordeel des duivels vallen. Volgens de kantteekening van onze Statenvertaling wordt hier bedoeld het oordeel waar de duivel na zijn afval van God in verviel en zoo hebben we hier dus een duidelijke vingerwijzing dat de zonde bij den duivel met zelfverheffing en hoogmoed begonnen is.
Zoo was dus, door dwaze eigenliefde verblind, een der vorstelijke engelen van God afgevallen en niet alleen Satan zelf, in wien de zonde haar oorsprong nam, maar met hem is een gansche heirschare van engelen gevallen. Hoe groot de schare der gevallen engelen is, wordt ons niet gezegd, evenmin als het getal der goede engelen ons wordt medegedeeld. Maar dat we ons van hun aantal een niet te geringe voorstelling mogen vormen, blijkt wel daaruit dat we van een bezetene lezen in wien een legioen duivelen gevaren was.
De duivelen vormen te zamen dan ook een gansch rijk, dat met een ontzaggelijke macht is toegerust, welke macht altoos besteed wordt om het rijk van God te weerstaan.
In de bedeeling des Ouden Verbonds wordt die macht van Satan betrekkelijk nog weinig openbaar. Wel lezen we in het Scheppingsverhaal van de slang en op grond van wat ons verder is geopenbaard en v.n.l. op grond van de benaming „de oude slang of Satanas" die in de Openbaring van Johannes voorkomt, mogen we aannemen, dat het werkelijk een demonische macht geweest is die zich van deze slang heeft bediend, maar verder wordt, behalve in Job 1:1, 1 Kron. 21:1 en Zach. 3:1 in het Oude Testament niet van Satan gesproken.
De ontzettende macht der duisternis wordt echter eerst openbaar als in Christus het goddelijk licht over de wereld is opgegaan. Dan blijkt eerst recht dat er ook nog een geestelijk rijk der duisternis is, waarvan tallooze demonen, booze en onreine geesten de onderdanen zijn en waarvan Satan het hoofd is. Deze Satan wordt dan met verschillende namen genoemd. Zoo heet hij behalve Satan, ook de duivel, Matth. 13 : 39, de vijand, Matth. 13 : 39, Luk. 10:19, de booze, Matth. 6 : 13, 18 : 19, de aanklager, Openb. 12 : 10, de verzoeker, Matth. 4:3, de overste der duivelen, Matth. 9:34, de overste van de macht der lucht, Ef. 2:2, de overste der wereld. Joh. 12:31, de groote draak en de oude slang Openb. 12 : 9, Belial d. i. slechtheid, 2 Oor. 6 : 15, Beëlzebul, Matth. 10:25, de god dezer eeuw, 2 Cor. 4:4.
Van dit rijk der duisternis nu, waarvan Satan 't hoofd is, gaat een ontzaggelijkein vloed uit. Al wat in de wereld met Gods heiligheid en goedheid strijdig is, alle zonde en dood, alle boosheid en ellende hangt volgens de Schrift met dit rijk der duisternis samen en wordt met de werkzaamheden des duivels in verband gebracht. Den hoogsten graad bereikt zijn invloed bij enkelen in lichamelijke en geestelijke bezetenheid en eenmaal aan het eind der dagen zal de werking des duivels volledig te voorschijn treden in den Anti-Christ, een bepaalde persoonlijkheid, waarin Satan zijn heftigste, maar ook zijn laatste beweging zal aanwenden om het rijk van Christus ten onder te brengen.
Dat immers is het doel van den duivel, afbreuk te doen aan het Koninkrijk Gods. Daartoe werkt hij in de eerste plaats in de ongeloovigen. In hen kan hij ongestoord zijn werk verrichten. Zij zijn de gewillige instrumenten in zijne machtige hand en hebben tegen hem niet het minste verweer. Doch niet alleen de kinderen der ongehoorzaamheid zijn het huis dat door den sterkgewapenden Satan in bewaring gehouden wordt, indien het mogelijk ware, tracht hij zelfs ook te verleiden de uitverkorenen Gods. Ook de Kerke Gods en op een ieder lidmaat daarvan heeft hij zijn moordenaarsblikken gericht. En niettegenstaande hij op allen, die dat vreezen, zijne heerschappij heeft verloren, valt hij hen toch nog gedurig met zijne omleidingen aan. De apostel zegt dan in Efeze 6:12:" Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers dezer wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht." Voorwaar, tegen zulk een gevaarlijken vijand mocht hij de gemeente wel aansporen om toch aan te doen de volle wapenrusting Gods. — De voorbeelden van David, Petrus en zoovele andere kinderen Gods zijn er immers om te bewijzen met welk een ontzettende macht Satan, als hij begeert ons te ziften als de tarwe, is toegerust.
Maar hoe machtig Satan ook is, nooit mogen we meenen dat zijn macht onwederstandelijk is. Dat blijkt zoo duidelijk uit den strijd dien Christus, als Borg en Middelaar, in onze menschelijke natuur tegen Satan heeft aangebonden. Hij is als Overwinnaar uit dien strijd te voorschijn getreden. En alleen wie door het geloof in de kracht van dien Christus de wapenrusting tegen de verdervende en verwoestende krachten van den vorst der duisternis mag aangorden, die zal ervaren dat het waar is wat Jacobus eens geschreven heeft: „Wederstaat den duivel en hij zal van u vlieden."
(Wordt vervolgd.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1912
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's