Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. VRAAG. Hebben onze vaderen niet altijd gezegd: "Doop alles wat in het doophuis binnengebracht wordt" ?

ANTWOORD. Het is nooit gewoonte geweest van onze Geref. vaderen om alzoo te spreken. Een Geref. mensch kan dat ook onmogelijk doen. Wel was de bekende Ds. Johannes Conradus Appelius, dienaar des Woords te Zuidbroek en Muntendam (omstreeks 1769) een sterk voorstander om alle kinderen te doopen, maar ook hij zei niet: "doop alles wat in het doophuis binnengebracht wordt." Hij drukte zich tenminste nog zóo uit: »men moet alle kinderen, die tot het huisgezin der gemeente behoren, dopen.

Appelius gaat hierin het verste van allen, zich beroepend op het geloof der gemeente. Maar onze Geref. vaderen in 't algemeen genomen wilden van dien onmogelijken regel: »doop alles wat in het doophuis binnengebracht wordt« niets weten; en zelfs van Appelius' regel niet. Waarom niet?

Onze Geref. vaderen zeiden: volgens de opvatting van de Ned. Gel. belijdenis art. 27 is de kerk eene «heilige vergadering van ware Christ.-geloovigen, die al hunne zaligheid verwachten in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den H, Geest.«

Wel erkent de belijdenis dat in de kerk in hare uitwendige gedaante altijd onder de goeden ée hypocrieten (geveinsden) vermengd zijn (art. 29) en ook wijst zij op de groote zwakheid die er bij de geloovigen gevonden wordt — maar de kerk bestaat dus uit »geloovigen« en die hebben deel aan het verbond der genade.

Hieronder worden de ongeloovigen als Joden, Heidenen, Mohammedanen en degenen, die vijanden van allen godsdienst zijn, niet begrepen.

Zij hebben, zoolang zij geen deel aan het Christelijk geloof hebben, óok geen deel aan het genade-verbond, evenmin hunne kinderen. (Zie Zondag 27 vr. 74).

Wel zijn de dienaren der kerk geen hartenkenners. Zij kunnen de geloovigen van de ongeloovigen, de ware geloovigen, van de schijn-geloovigen niet onderscheiden.

De Heere alleen weet wie de uitverkorenen, wie de ware geloovigen zijn.

Maar voor de kerk, die met de zichtbare openbaring van het verbond der genade te doen heeft, staat de zaak zoo: zoolang haar uit een onchristelijken wandel het tegenovergestelde niet gebleken is, heeft zij de leden der gemeente te beschouwen als geloovigen en moet zij, naar het oordeel der liefde het beste hopen.

Wel moet de leeraar kennende de gruwelijkheid van de zonde en de arglistigheid van het boozehart, er telkens op wijzen dat niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn; en het verschil tusschen de ware en valsche bondgenooten, tusschen de ware geloovigen en geveinsden telkens duidelijk in het licht stellen. Hij kon nooit ernstig genoeg bij ieder lid der gemeente er op aandringen zich zelven ernstig te onderzoeken of hij waarlijk in het geloof staat en het beginsel des nieuwen levens bezit.

Maar overrigens moeten de leden der gemeente als geloovigen behandeld worden ten opzichte van de sacramenten en dus ook de kinderen derzulken tot het sacrament van den H. Doop worden toegelaten. Op grond van Gods verbond en Zijn belofte aan Abraham gedaan: "Ik ben uw God en de God van uw zaad."

Evenwel moeten de goddeloozen, die publiekelijk afwijken van den rechten weg of de leer der waarheid tegenspreken en loochenen onder de tucht gesteld worden en zoo zij zich niet bekeeren van de dwaling huns wegs, afgesneden worden en voor ongeloovigen gehouden worden.

Paulus en de andere Apostelen geven in dezen het voorbeeld.

Wanneer Paulus aan de gemeente te Rome schrijft noemt hij allen, die lid dier gemeente zijn: geliefden Gods en geroepen heiligen (Rom. 1:7). Aan de gemeente te Corinthe schrijft hij als «den geheiligden in Christus Jezus, den geroepenen heiligen". (1 Cor. 1:2). De brief aan de Efeziërs is gericht aan »de heiligen, die te Efeze zijn en geloovigen in Christus Jezus (Ef. 1 : 1), terwijl de brief aan de Filippensen geschreven werd: al den heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn« (Filipp. 1:1).

Maar aan den anderen kant verzwijgen de Apostelen het niet, dat er velerlei zonde en velerlei verleiding en dwaling in de gemeente is; dat er goede wacht gehouden moet worden over dè kudde; dat de ongeregelden moeten worden geteekend; dat de loochenaars en overtreders moeten worden vermaand, gestraft, getuchtigd, afgesneden en verworpen moeten worden.

Het heilige moet heilig gehouden worden. En uit dit gezichtspunt moet ook de dooppraktijk beschouwd worden.

De Heere heeft een verbond der genade met Zijn volk, met Zijn gemeente, met Zijn erfdeel.

De doop is een »zegel en ongetwijfeld getuigenis' dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben".

Tot dit verbond der genade behooren de ouders, die belijdenis van hun geloof hebben gedaan en ook hun zaad, hun kinderen, die »zoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn«, terwijl »hun, door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de H. Geest, die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen toegezegd wordt«. De kinderen der geloovigen «moeten ook door den Doop als door het teeken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden«.

Daar de doop teeken en zegel van het genadeverbond is, waarbij God de zaligmakende genade en het eeuwige leven aan Zijn bondgenooten toezegt, is het duidelijk, dat zij, die geen recht op de bondsgoederen hebben, dit evenmin hebben op het bondszegel.

Onze Geref. vaderen wilden dan ook steeds, dat er gevraagd en onderzocht zou worden wat er in het doophuis ingebracht werd.

Wiens kind was het? Hoe stonden de ouders tegenover de Geref. waarheid?

't Was zelfs zoó, dat toen de Staten van Holland en Zeeland (waar de Overheid zich al niet mee bemoeide!) in het jaar 1576 voorschreven in art, 22

»zoo menigmaal er kinderen gepresenteerd worden, zal de doop niemand geweigerd worden" onze Geref. vaderen zoó geprotesteerd hebben tegen dat artikel alsook tegen art, 2, 3 en 24, waarin bepaald was: »de kerk mocht niet vragen van welke ouders de kinderen waren of wie als getuigen voor een christelijke opvoeding waarborg gaven", dat de kerkorde niet is ingevoerd.

Onze Geref. vaderen eischten: de ouders moeten belijden, dat zij instemmen met het geloof der kerk, opdat deze verzekerd zijn, dat het sacrament aan het zaad der geloovigen geschonken wordt. De doop is het zegel van het verbond en komt alzoo  niet aan alle kinderen zonder onderscheid, maar alleen den kinderen der geloovigen toe; dergenen dus, die zich kerkelijk, in leer en leven als gehoorzame en gewillige belijders openbaarden.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Vragenbus.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's