Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

VRAAG. Is het waar, dat onze Herv. Kerk geen belijdenis meer heeft en van degenen, die tot haar behooren of tot haar inkomen niet meer vraagt instemming met een of andere leer? Mogen predikanten en gemeenteleden belijden en leeren wat zij willen?

ANTWOORD. Wij willen als antw. op deze vraag eerst eens even het woord geven aan een modern dominé en eens hooren wat die in deze zooal zou zeggen. We laten dan de volgende maal ons antw. volgen.

Dr. C. J. Niemeyer van Bolsward zou ongeveer dit antwoord geven (ontleend aan Vrijz. Godsd. "Weekblad voor Amsterdam van Zaterdag 26 Oct. '12.)-

«Vele orthodoxen beweren herhaaldelijk en met nadruk, dat de vrijzinnigen op hun plaats in de Kerk geen recht hebben; dat zij indringers zijn, die vrijwillig de Kerk behooren te verlaten.

Maar niet ieder, die met nadruk, iets beweert, heeft voor zijn beweringen goeden grond.

Groote woorden zijn niet altijd de uiting van kracht.

Zij komen ook wel voort uit brutaliteit, waarmee men zwakheid verbergen wil.

Zoo is het ook hier.

De vrijzinnigen hebben op hun plaats in de Kerk het meest volkomen wettelijk en zedelijk recht. De orthodoxe leerdrijvers echter, die de Kerk  opeischen alleen voor hun geestverwanten, gedragen zich verregaand aanmatigend, en bevinden zich in een scheeve positie.

De zaak is volstrekt niet ingewikkeld.

De Hervormde Kerk was eertijds een belijdeniskerk. Dat wil zeggen: zij verlangde van haar leden instemming met een bepaalde belijdenis, en wel met de zoogenaamde formulieren van eenigheid, de Nederlandsche geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen catechismus en de Dordtsche' leerregelen. Wel is de toestand nooit zoo geweest als zij, die nu terugwenschen naar de «oude paden, » het gewoonlijk voorstellen. Doch dat doet in dit verband minder ter zake. Oudtijds was de Hervormde Kerk een belijdeniskerk.

Zij is dat echter niet gebleven.

Allengs grooter werd het aantal van hen, die met de formulieren van eenheid zich niet geheel konden vereenigen, allengs grooter de afkeer van belijdenisdwang. Allerwege brak zich een meer vrijzinnige geest baan, en deed zich behoefte aan ruimte, aan verdraagzaamheid gevoelen.

Onder die invloeden zijn om zoo te zeggen de statuten der Kerk gewijzigd, is de Kerk door tal van reglementaire bepalingen van een belijdeniskerk vervormd tot een, die is ingericht op het samenwonen van verschillende richtingen.

In hoofdlijnen is dat ontwikkelingsproces reeds geruimen tijd voltooid.

Van de formulieren van eenheid is geen sprake meer, er is trouwens ook misschien niemand, die ze nog in alle deelen onderschrijven kan.

De formule die aan de aanstaande predikanten bij hun proponents-examen ter onderteekening wordt aangeboden, is zeer ruim gesteld; geen vrijzinnig Christen kan er bezwaar tegen hebben.

De reglementen bevatten enkele vragen, die moeten worden voorgelegd aan wie aangenomen worden tot lidmaten, maar zij bepalen tevens, dat het alleen te doen is om den geest en de hoofdzaak er van.

Ten aanzien van het gebruik van de oude formulieren van doop, avondmaal enz. is aan de predikanten vrijheid verleend.

Met het oog op verschil van richting is gelegenheid gegeven, om tot lidmaat te worden aangenomen en kinderen te laten doopen in een andere gemeente dan waarin men woonachtig is.

Door al die bepalingen is het karakter der Kerk gewijzigd, is zij geworden tot een, die is ingericht op het samenwonen van verschillende richtingen.

Reeds daarom verkeeren de orthodoxe leerdrijvers in een scheeve positie. Want zij treden toe tot de Kerk, terwijl zij met het karakter, dat zij draagt, niet instemmen.

Maar er is meer.

Het staat natuurlijk ieder vrij, de aangebrachte wijzigingen te betreuren. Maar het staat niemand vrij, te doen alsof er niets gewijzigd is. En dat doen orthrdoxe menschen herhaaldelijk. Gedurig cijferen zij de geschiedkundige ontwikkeling van de laatste 100 jaren weg, en spreken zij, alsof de Kerk nog altijd de belijdeniskerk was van vroeger. Op die malligheid rust hun bewering, dat de vrijzinnigen niet in de Kerk op hun plaats zijn.

Evenmin staat het iemand vrij, te zeggen, dat men geen wijzigingen had mogen aanbrengen. En ook dat doen sommigen. Er is onrecht gepleegd, beweren zij, en daarom nemen de vrijzinnigen ook onrechtmatig hun plaats in. Alsof een kerkgenootschap — toch even goed een menschelijke vereeniging als elke andere — niet met haar tijd mocht meegaan, en zich niet mocht aanpassen aan nieuwe inzichten en nieuwe behoeften! De bewering is te onbeduidend, om er bij stil te staan.

Neen, als feit moet worden erkend, dat het karakter der Kerk is gewijzigd, is gewijzigd langs volkomen wettigen weg, dat de Kerk thans is ingericht op het samenwonen van verschillende richtingen. Vele orthodoxen zijn daarmede niet tevreden.

Omdat zij zijn afgeweken van Jezus' evangelie dat de hoofdzaak gelegen acht in de op God gerichte gezindheid van het hart; omdat zij de beteekenis van een leerstellige overtuiging overdrijven en een bepaalde leer onmisbaar achten ter zaligheid — hoe verre staat dat af van Jezus prediking! — verlangen zij, dat die leer alleen in de Kerk zal worden toegelaten.

Welnu, laten zij dan trachten langs wettigen weg de Kerk weer te maken tot een belijdeniskerk.

Nobel is deze houding niet. Want zij die thans voor belijdenisdwang ijveren, zijn allen tot de Kerk toegetreden, toen zij reeds haar tegenwoordig karakter droeg. Als zij daarmede zich niet konden vereenigen, hadden zij, kan men zeggen, ook maar niet moeten toetreden, en zich liever moeten voegen bij de Gereformeerden, die juist zulk een belijdeniskerk vormen als zij er een begeeren.

Met het woord «indringer» mogen zij dan ook wel bijzonder voorzichtig zijn. Want zij komen het huis der Kerk binnen met het plan, een deel van de wettige bewoners of buiten de deur te zetten of hun althans het leven lastig te maken. En heeft niet juist dat veel van indringen?

Evenwel, nu zij eenmaal tot de Kerk behooren, willen wij hun het recht, om naar verandering te streven, niet ontzeggen.

Zoolang hun dat niet is gelukt, maken zij zich echter schuldig aan aanmatiging en brutaliteit, als zij beweren, dat de Vrijzinnigen in de Kerk niet thuis behooren.

De vrijzinnigen zijn er juist volkomen op hun plaats. De vrijzinnigen, die bovendien de ware geestelijke nazaten zijn van de Protestantsche vaderen, die eens de Kerk hebben gesticht. De vrijzinnigen zijn er veel beter op hun .plaats dan de leerdrijvers."

— Tot zoover de moderne Dr. Niemeyer. Wij zullen de volgende maal zien, wat er van deze redeneering waar en niet waar is.

(Wordt vervolgd )

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Vragenbus.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's