Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 13a. Wij gelooven dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, dezelve niet heeft laten varen, noch den gevalle of der fortuine overgegeven, maar stiert en regeert ze alzoo naar Zijnen heiligen wille, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijne ordinantie, hoewel God nochtans noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde die daar geschiedt.

51

Onmiddellijk bij de leer der schepping sluit zich aan de leer der goddelijke voorzienigheid. Deze voorzienigheid Gods vloeit als 't ware rechtstreeks uit de schepping voort. Er is dan ook tusschen schepping en voorzienigheid een zeer nauwe verwantschap, een zeer innig verband, zonder dat deze beiden echter vereenzelvigd mogen worden. Daarom is het van het hoogste belang dat wij ons goed rekenschap: geven waarin de samenhang tusschen schepping en voorzienigheid eigenlijk bestaat en dan dienen wij te dien opzichte tegen twee uitersten op onze hoede te zijn, nl. dat we eenerzijds niet verzeilen op de zgn. deïstische, maar anderzijds ook evenmin op de zgn. pantheïstische klip.

Volgens hot deïsme, hetwelk de voorzienigheid in de schepping laat opgaan, zou God zich terstond na de schepping van de wereld hebben teruggetrokken en deze volkomen aan eigen lot hebben overgelaten, zoodat de wereld geheel los van God zou bestaan. Naar het bekende beeld wordt de wereld dan gedacht als een uurwerk, als een kunstig samengesteld mechanisme, hetwelk door de stalen veer, die men er in heeft gelegd, vanzelf op gang blijft en zoolang doorloopt tot het ten slotte is afgeloopen. Volgens het deïstische stelsel bestaat de wereld dus onafhankelijk van God en is God alléén transcendent d. i. boven de schepping.

Vlak hiertegenover staat het pantheïsme, hetwelk juist omgekeerd de schepping in de voorzienigheid laat opgaan en volgens hetwelk het wezensonderscheid tusschen God en de wereld wordt uitgewischt en beide met elkander vereenzelvigd, als twee zijden van een en dezelfde zaak worden beschouwd. Volgens het pantheïstische stelsel behoort de schepping tot het wezen Gods en is God alleen immanent d. i. in de schepping.

Nu ligt de waarheid, die ons in Gods Woord geopenbaard is en die we diensvolgens ook in onze Belijdenis uitgedrukt vinden, in het midden tusschen deïsme en pantheïsme. Tegenover het pantheïsme toch wordt vastgehouden dat er wel terdege onderscheid is tusschen schepping en voorzienigheid. Met zoovele woorden wordt ons in Gen. 2:2 en Exod. 20 : 11 geleerd dat God na afloop van het scheppingswerk tot rusten is overgegaan. In de schepping is dus iets volbracht wat daarna een einde heeft genomen. De schepping was een voortbrengen uit niets en aan het voortbrengen uit niets is met het dalen van den zesden dag een einde gemaakt. Op den zevenden dag heeft God van al Zijn scheppingswerk gerust, d. w. z. Hij heeft opgehouden met scheppen, en wanneer er dan ook van het werk der voorzienigheid nog'wel eens als van een scheppen gesproken wordt (Ps. 104:30), dan moeten wij dat woord daar niet opvatten in letterlijken zin, want God heeft door Zijn ophouden met scheppen, door Zijn rusten op den zevenden dag duidelijk getoond dat Hij boven de schepping verheven is en dat dus al het pantheïstisch gebazel als zou God in de voortdurende schepping tot volmaking moeten komen niet anders is dan een opgeblazenheid der menschelijke rede, die in het Woord des Heeren niet slechts geen grond vindt, maar zeer beslist wordt tegengestaan. Nooit mogen we dus vergeten dat God eerst geschapen heeft en dat Hij eerst „nadat Hij alle dingen geschapen had" hetzelve onderhoudt en bestuurt.

Gelijk we dan ook eenerzijds tegenover het pantheïsme moeten vasthouden aan het onderscheid tusschen schepping en voorzienigheid, zoo möèt anderzijds even beslist tegen het deïsme positie gekozen, alsof God nl. de door Hem geschapen wereld aan zich zelf zou hebben overgelaten.

Integendeel, de ruste Gods waarvan in Gen. 2 : 2 en Exod. 20 : 11 gesproken wordt was niet een ruste der werkeloosheid, bestond niet in een niets-doen. Dat heeft de Heere Jezus ons in Joh. 5 : 17 anders geleerd. „Mijn Vader" — zegt hij daar — „werkt tot nu toe en Ik werk ook." Uit dat woord blijkt o. m. duidelijk dat, hoewel God gerust heeft van de werken der schepping, Hij evenwel nog werkt, ook zelfs op de sabbathdagen, in het onderhouden en regeeren van datgene wat Hij eenmaal geschapen heeft. Trouwens ook op andere plaatsen in de Heilige Schrift wordt het ons zoo duidelijk geleerd dat de levende God de werken Zijner handen niet varen laat. Zoo wordt er in Job 38:4 gesproken van een levendmaken, in Ps. 104 : 30 van een vernieuwen, in Ps. 36:7 van een behouden, in Hebr. 1:3 van een dragen, in 1 Petr. 5 : 7 van een zorgen, en al deze woorden wijzen er ons op dat dè Heere het geschapene van oogenblik tot oogenblik in stand houdt en verzorgt.

In het woord „voorzienigheid Gods" ligt dan ook niet alleen opgesloten dat de Heere de dingen vooruit gezien heeft, maar het beteekent ook dat Hij voor datgene wat Hij zag dat noodig zou wezen, ook heeft gezorgd en nog altoos zorgen blijft. De voorzienigheid is niet slechts een daad van Gods verstand, maar ook van Zijn wil, een uitvoering van Zijn eeuwigen raad. De apostel Paulus zegt dan ook zoo terecht in Efeze 1:11 dat God alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil.

Met deze leer der voorzienigheid is natuurlijk in strijd eenerzijds de leer van het noodlot en anderzijds de leer van de fortuin.

Bij de leer van het noodlot gaat men uit van de gedachte dat alles geschiedt naar een vaste natuurwet, een onnoembare macht, een onafwendbare noodzakelijkheid, waaraan zelfs God gebonden zou zijn. Wie van een noodlot spreekt stelt het dus voor alsof Godzelf van een onpersoonlijk iets buiten Hem afhankelijk zou wezen, en wie gevoelt niet dat door zulk een voorstelling aan de eer van het Wezen Gods te kort wordt gedaan.

Bij de leer van de fortuin of het toeval gaat men uit van de juist tegenovergestelde gedachte — daarom is het ook zoo dwaas om van een „noodiottig toeval" te spreken omdat deze woorden elkaar juist uitsluiten — dat iets evengoed zöó als anders kan uitvallen. Bij de leer van de fortuin laat men dan een zekere speelruimte aan het goed geluk. Men mag dan desnoods nog gelooven dat God zich met groote dingen bemoeit, maar wat de kleinere omstandigheden in ons leven betreft, die laat men over aan het geval. Nu weten we dat we in zekeren zin, mits we het goed bedoelen, wel van toeval of geval spreken mogen. De Heere Christus is ons daar, in Zijne gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, zelf in voorgegaan. Immers Hij zegt: „bij geval kwam een priester denzelven weg af." Alléén in dien zin echter mogen we van een geval of van een toeval gewagen dat we er bij bedenken dat het toeval alleen voor ons menschen, maar nooit ofte nimmer voor den Heere bestaat. Toevallig mogen we alleen daarom iets noemen omdat het buiten ons weten of vermoeden, omdat het eigenlijk tegen ons willen en bedoelen toch is geschied. Maar al is het buiten ons weten en tegen onze bedoeling geschied, daarom lag het nog niet buiten het weten en geschiedde het niet tegen de bedoeling Gods. Integendeel, voor den Heere is niets verborgen. Zelfs het kleinste en geringste gaat niet om buiten Zijn voorzienig bestel. Hoe toevallig het dus ook scheen dat Abraham op den berg Moria een ram in de struiken verward vond, we weten dat de Heere dien ram daar had beschikt. Hoe toevallig het ook scheen dat een der Syrische krijgsknechten den boog in zijne eenvoudigheid spande, we weten dat God zijn pijl bestuurde, zoodat deze den koning Israels trof tusschen de gespen en het pantsier.

Juist uit deze kleine en schijnbaar toevallige dingen blijkt zoo duidelijk dat er niets geschiedt zonder Zijne ordinantie, maar dat alle dingen worden bestuurd en geregeerd naar Gods heiligen wil en door Zijn almachtige hand.

Zelfs, al mogen we God niet tot auteur van de zonde maken, noch Hem de schuld daarvan geven, zelfs de zonde mag, gelijk we nader vernemen zullen, uit het voorzienig bestel des Heeren niet worden uitgeschakeld.

Voor we echter onze aandacht aan de voorwerpen der goddelijke voorzienigheid wijden gaan, dient nog opgemerkt te worden dat door onze Gereformeerde godgeleerden de voorzienigheid in den regel in drie daden onderscheiden werd, nl. in de zgn. onderhouding, medewerking en regeering.

De onderhouding is die almachtige, alomtegenwoordige kracht van God, waardoor Hij alles doet voortbestaan zoodanig en zoolang het Hem behaagt. Ja, de eerste daad der goddelijke voorzienigheid is geen laten bestaan, maar een doen bestaan, een onderhouden in den meest eigenlijken zin van het woord. Hoe die onderhouding eigenlijk toegaat, weten wij niet. Al de werkingen Gods zijn ten slotte een verborgenheid, die door ons nietig menschenverstand niet verklaard kunnen worden.

Maar wel weten we dat als de Heere Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht ook maar één oogenblik aan het geschapene zou onttrekken, op hetzelfde moment alles in het niet zou terugzinken.

Alles wat ontstaat en bestaat is een vrucht van Gods Woord en Zijn Geest. (Ps. 104 : 30, 107:26, 147:15.)

En nu geschiedt die onderhouding, althans voor ons menschelijk bewustzijn, onmiddellijk of ook middellijk. Op onmiddellijke wijze onderhoudt God, voor zoover wij weten, de bovenaardsche dingen, b.v. de zon, de maan en de sterren; ook de engelen en de eveneens tot de sfeer des geestes behoorende zielen der menschen. Op middellijke wijze echter worden onderhouden de aardsche dingen en de wezens die stoffeliik zijn. Zoo heeft God voor al de schepselen die hier op aarde leven spijs en drank verordend, opdat dat dè middelen tot onderhoud des levens zouden zijn. En in den regel doet God die middelen op gewone wijze ontstaan. Hij doet immers volgens Ps. 104 : 14 het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid tot dienst des menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen. Maar om te toonen dat de Heere, niet zooals wij, aan de gewone middelen gebonden is, grijpt Hij soms op buitengewone wijze in en wijkt dan van den gewonen loop der natuur voor een oogenblik af. En als de Heere dat doet, ontstaat het wonder.

Zulke wonderen, waarbij de Heere op buitengewone wijze verricht hetgeen in den regel in den gewonen gang der natuurorde geschiedt, heeft de Heere velen gedaan en ook wel door anderen laten doen. Talrijke voorbeelden zouden daarvan uit de Heilige Schrift kunnen aangehaald worden en nog is de Heere een God die gadelooze wonderen werkt. Alleen mogen we nimmer vergeten dat de gewone onderhouding bij God regel is en dat de buitengewone onderhouding, dus het wonder, uitzondering blijft.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's