Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 135.: sWant Zijne macht en goedheid is zoo groot en onbegrijpelijk dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk Zijn werk beschikt en doet, wanneer ook de duivelen en goddeloozen onrechtvaardiglijk handelen. En aangaande 't gene Hij doet boven het begrip des menschelijken verstands, hetzelfde willen wij niet curieuselijk onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan; maar wij aanbidden het alles ootmoediglijk en eerbiedigen de rechtvaaidige oordelena Gods, die voor ons verborgen zijn, ons tevreden houdende, dat wij leerjongens Christi zijn, om alleen te leeren 't gene Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder deze palen te overschrijden.

LII.

Naast de onderhouding Gods onderscheidt de theologie als tweede stuk der Goddelijke Voorzienigheid de z. g. n. medewerking. In dit stuk der medewerking wil men doen uitkomen dat God wel de eerste oorzaak is van al wat is en geschiedt, maar dat de schepselen toch ook onder en in en door Hem optreden als tweede oorzaken die dan met God als met de eerste oorzaak van alles samenwerken. Vooral met het oog op de plaats die de zonde in Gods Voorzienigheid inneemt is deze leer van de medewerking van het allergrootste gewicht.

Ja, God zelf kan als de eerste oorzaak van alles worden aangemerkt. Aan de werking Zijner goddelijke almacht kan niet het minste of geringste onttrokken; geen engel in den hemel, geen muschje op aarde, geen haar van ons hoofd en geen gedachte van ons hart. Onze Catechismus heeft dat in zijn antwoord op vraag 28 aldus uitgedrukt, dat alle schepselen alzoo in Zijne hand zijn, dat zij tegen Zijnen wil zich niet roeren noch bewegen kunnen. Dat alle schepselen dient hier zoo absoluut mogelijk te worden opgevat, en zoo is God dus niet slechts de eerste oorzaak van de schokkende wereldgebeurtenissen, van de opkomst en den val van wereldrijken en vorstentronen, maar evenzeer voor de schijnbaar meest nietige dingen die in ons oog van de allergeringste beteekenis zijn. Zelfs de schijnbaar meest vrije daden van den mensch gaan niet buiten het Godsbesluur om. Immers „des Koningshart is in de hand des Heeren als waterbeken; Hij neigt het tot al wat Hij wil." (Spreuken 21:1). Ja, zelfs de stroom onzer gedachten wordt door den Heere naar Zijn welbehagen geleid. Hij bedient er zich van om Zijn oogmerk uit te voeren.

Maar wanneer nu alles tot in de kleinste bijzonderheden van den wil des Heeren afhankelijk is en door die eerste oorzaak aller dingen bewogen wordt, hoe is het dan met de zonde ? Nu spreekt de H. Schrift het aan de ééne zijde zoo beslist mogelijk uit dat de mensch, die nooit en nergens onafhankelijk is, ook met zijn zonden niet buiten het bestuur des Heeren omgaat. Integendeel, ook de zonde is in Gods eeuwig wereldplan opgenomen en wordt door den Heere zóó bestierd dat zij dienen moet om Zijn bedoeling te verwezenlijken. Het is dan ook niet zóó dat God de zonde slechts als een ledig toeschouwer toelaat en dat, zooals het wel eens wordt voorgesteld, het kwaad eigenlijk een terrein is, waarover de Heere het bewind uit de hand heeft gelegd. Neen, de Schrift leert ons op verschillende plaatsen duidelijk dat God den mensch vaak verstokt, verhardt en verblindt. Ex. 4 : 21, Deut. 2 : 30, Joz. 11:20, Kom. 9 : 18, dat Hij b. v. een leugengeest zond in Achabs profeten, 1 Kon. 22 : 19—28, of dat Hij David door Satan liet aanporren, om het volk te tellen, 2 Sam. 24:1, 1 Chron. 21 : 1, of dat Hij Simeï beval om David te vloeken, 2 Sam. 16 : 10, of dat Hij den Assyriër gebruikte als de roede Zijner verbolgenheid, de bijl die Zijn hand in beweging bracht, dat Hij dus de vijanden aansiste tegen Zijn volk, Jes. 5 : 2, 6 : 10.

Ook de apostelen hebben in dien zin over de Voorzienigheid Gods gesproken, inzonderheid met het oog op het lijden en sterven van Christus. Immers zij beleden dat de Joden, in den moord op hun Messias gepleegd, slechts gedaan hadden wat Gods hand en raad te voren bepaald had dat geschieden zou; dat Jezus naar den bepaalden raad en voorkennis van God was overgeleverd en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis was genageld en gedood. Hand. 2:23, B : 18, 4 : 28. Ook kan men hier denken aan 2 Thess. 2 : 11, waar Paulus zegt dat de Heere een kracht der dwaling zendt aan degenen die de liefde der waarheid niet aannemen. Uit al deze plaatsen blijkt duidelijk dat God ook in de zedelijke wereld regeert en dat de zonde niet slechts geschiedt door een bloote toelating, waarom dan ook Calvijn zegt dat „zij beuzelen en raaskallen die in de plaats van de Voorzienigheid Gods een bloote toelating stellen."

Maar moeten we eenerzijds zoo beslist mogelijk vasthouden dat ook de slaaf der zonde een instrument is in Gods hand, anderzijds moet op grond van Gods Woord even stellig en beslist de stelling gehandhaafd worden, dat de zonde niet in God, maar in het schepsel haar oorsprong heeft, en dus niet voor Gods maar voor 's menschen rekening komt. Immers volgens 1 Joh. 1 : 5 is de Heere een licht in Wien gansch geen duisternis is; volgens Deut. 42 : 4 en Job 34 : 10 is de Heere rechtvaardig en heilig en verre "van goddeloosheid; volgens Jac. 1 : 13 kan de Heere niet verzocht worden met het kwade; volgens Ps. 5 : 5 heeft de Heere geen lust aan goddeloosheid, en volgens Rom. 1 : 18 en 2 : 8, worden deze door Hem gehaat en toornt Hij er tegen en worden zij door Hem met tijdelijke en eeuwige straffen bedreigd

Valt er dus eenerzijds niets buiten Gods bestel, en dus ook het onrechtvaardig handelen der duivelen en der goddeloozen niet, anderzijds moeten wij wel in het oog houden dat we God niet mogen aanmerken als oorzaak of schuld van de zonde. En om die beide gedachten nu met elkaar te vereenigen moeten we niet slechts zien op de eerste, maar ook op de tweede oorzaak van alles, die in de leer der z. g. n. medewerking ligt opgesloten. Zulke tweede oorzaken merken wij ook in de levenlooze en onbezielde schepselen op. B. v. als we zeggen dat God zoowel de boozen als de goeden verlicht en dat Hij zoowel over de rechtvaardigen als over de onrechtvaardigen regent, dan weten we allen dat God dat licht doet opgaan door middel van de zon, en dat God dien regen uitzendt door middel van de wolken. Is dus de eerste oorzaak dat het licht opgaat God, de tweede oorzaak is de zon. En is de eerste oorzaak dat de regen nederdaalt God, de tweede oorzaak dat dat geschiedt zijn de dampen die zich tot wolken hebben gezet.

En zoo is het nu niet slechts met de onbewuste, maar ook met de bewuste en met rede begaafde schepselen. Ook zij hebben van God een eigen bestaan ontvangen en alzoo een eigen beweging. Inzonderheid het persoonlijke zelfbewuste schepsel de mensch is tot zelfwerkzaamheid geschapen. Het is dus wel de Heere die hem doet werken, maar we mogen toch ook zeggen dat hij zelf werkt; het is wel de Heere die hem doet spreken, maar we mogen toch ook zeggen dat hij zelf spreekt; het is wel de Heere die hem doet denken, maar we mogen toch ook zeggen dat hij zelf denkt. Is God dus de eerste oorzaak van 's menschen daden, woorden en gedachten, de mensch zelf kan als de tweede oorzaak daarvan worden aangemerkt. En gelijk het nu bij het doen van het goede God is, die in den mensch het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen werkt, zoo is het ook bij het doen van het kwade eensdeels wel God die daartoe de krachten verleent en die de omstandigheden en de gelegenheden schikt, maar niettegenstaande dit alles is en blijft het toch de mensch die de zonde doet en die voor die zoude dan ook verantwoordelijk is.

En nu is het wel waar, — wij willen dit aanstonds erkennen — dat er ook bij deze beschouwing der zonde, in het stuk der Voorzienigheid een vraag overblijft, ten raadsel dat door ons niet kan opgelost worden, maar dat komt omdat wij de dingen hier nooit zien in den samenhang van het geheel, zelfs wie de dingen ziet met een oog des geloofs, hij ziet en hij kent ze nog slechts zeer ten deele. Maar ook al kan hij hef raadsel niet verklaren, de Christen gelooft toch dat de oplossing in die richting ligt dat God door middel van de onrechtvaardigheid van duivelen en menschen, Zijn werk zoo beschikt dat het toch in het eind rechtvaardig zal blyken te zijn. Al schijnt dus wat wij hier aanschouwen niet zelden een verbijsterende verwarring, een opeenhooping van vergissingen te zijn, eenmaal als wij het borduurwerk Gods niet meer van de averechtsche, maar wel van de rechtsche kant zullen zien, dan zal het blijken dat de Heere metterdaad alles wel heeft gemaakt.

Vandaar dat wy, zooals onze Belijdenis het uitdrukt, ook niet curieuselijk willen onderzoeken naar datgene wat boven het begrip van het menschelijk" verstand is en wat dus door ons begrip ook niet gedragen zou kunnen worden, maar dat wij de rechtvaardige oordeelen Gods die ons verborgen zijn met alle ootmoedigheid en eerbiedi hebben te aanbidden, ons tevreden houdende dat wij leerjongens van Christus zijn. Ja, het Godsbestuur is vaak onbegrijpelijk voor ons menschenverstand. En wij kunnen daarvan nooit meer begrijpen dan het den Heere beliefd heeft ons daarvan te openbaren in Zijn Woord. De grenzen die ons in dit Woord gezet zijn mogen wij niet overschrijden. En wij zullen dat ook niet wenschen te doen als wij er maar goed van doordrongen zijn wat het is, hetgeen hier zoo eigenaardig genoemd wordt leerjongens van Christus te zijn. Een leerjongen immers gaat op school om te leeren en het spreekt wel vanzelf dat zulk een leerjongen niet aanstonds volleerd is en dat hij al hetgeen zijn onderwijzer verricht, niet aanstonds begrijpt. Daar zijn o zooveel dingen die hem, zoolang hij nog op school is, nooit duidelijk worden, maar die hij eerst later verstaat en waarvoor hij ook pas later dengene die hem onderwees, dankbaar kan zijn. Welnu, zoo is het ook met degenen die op de school des Heeren leerjongens van Christus zijn. Ook zij ontmoeten op die school allerlei dingen waarvan zij hier het hoe nooit verstaan Maar één ding gelooven zij en dat is dat de Heere met al wat Hij hen leeren laat. Zijn goddelijke bedoeling heeft. En dat groote doel komt meer bepaald uit in het derde stuk der goddelijke Voorzienigheid, hetwelk gewoonlijk als de regeering Gods wordt aan geduid.

Ja de Heere regeert gelijk een koning zijn rijk en gelijk een stuurman zijn schip. En die regeering is geen willekeur maar geschied naar een plan dat te voren is vastgesteld. Voor de stipste uitvoering van dat plan wordt door den Heere zelf gezorgd. Wanneer Calvijn van deze regeering Gods in zijne bekende Institutie een nadere verklaring geeft, dan zegt hij: „wij stellen God tot vrijmachtig Heer en Bestuurder van alles, die naar Zijne wijsheid van eeuwigheid besloten heeft wat Hij doen zou en nu door Zijne macht Zijne raadsbesluiten uitvoert. Daarom houden wij staande dat door Zijne Voorzienigheid niet alleen hemel en aarde en de onbezielde schepping, maar ook der menschen raadslagen en wilsbewegingen zoo bestuurd worden, dat zij rechtuit tot het door Hem vastgestelde doeleinde uitloopen."

Inderdaad zoo is het. Eenmaal zal alles blijken te beantwoorden aan het groote einddoel waartoe God het van eeuwigheid had verordineerd. En daarom zegt iedere leerjongen van Christus het, zoolang hij nog op school gaat, den apostel Paulus na: „o diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods, hoe ondoorzoekelijt zijn Zijne oordeelen en onnaspeurlijk Zijne wegen.

{Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 maart 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's