Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

op de catechisatie.

Niet over de catechisanten, die de catechisatie bezoeken, willen we het hebben, maar over hem, die onderwijs geeft op de catechisatie, over den catecheet.

Bij de organisatie van de Ned. Herv. Kerk in 1816 is de zaak van het godsdienstonderwijs opnieuw ter harte genomen. Daar was oorzaak voor. Want bij de omwenteling van 1795 was de band, die scholen en onderwijzers aan Kerkeraden en Classen verbond, geheel verbroken. Art. 3 van de schoolwet van 1806 bepaalde, dat „nopens het leerstellig onderwijs maatregelen genomen zouden worden, opdat de jeugd er geenszins van verstoken blijve, maar het zal door geen schoolmeester geschieden."

Sinds 1807 werd tweemaal in de week slechts een halven dag school gehouden, om den leerlingen gelegenheid te geven onderwijs vanwege de leeraren hunner Kerk te ontvangen.

Het godsdienstonderwijs was nu uitdrukkelijk aan de zorg der Kerk opgedragen, waardoor een Reglement op het Godsdienst-onderwys (vroeger „Godsdienstig-onderwijs") noodig was geworden.

Voortaan staat dan ook alle godsdienstonderwijs — ook van godsdienstonderwijzers (catechiseermeesters) — onder toezicht van den Kerkeraad (Regl. op het Godsd. onderwijs 1816 art. 36; thans art. 33).

Waarom het thans vigeerend Reglement op het Godsdienstonderwijs ook wil, dat de Kerkeraad het godsdienstonderwijs ter harte neme door huishoudelijke bepalingen (art. 7), al wordt het godsdienstonderwijs bepaald „een van de voornaamste plichten van de herders en leeraars" genoemd (art. 5).

Bij de kerkvisitatie wordt ook naar den stand van het godsdienstonderwijs onderzoek gedaan en geeft de Kerkeraad verslag in deze.

De predikant (en godsdienstonderwijzer) staat dus op de catechisatie niet als een privaat persoon, maar als dienaar der Kerk.

De religieuse en zedelijke eischen aan den catecheet gesteld, worden zeer zeker bepaald aan de eene zijde door de leerlingen.

Hij heeft zich te richten naar den leeftijd, naar het bevattingsvermogen, naar de behoeften zijner leerlingen.

Een paar vragen.

Hij moet daar staan - om een bekende uitdrukking te gebruiken - „met zijn vaderhart en zijn moedertrouw."

Maar aan de andere zijde worden de religieuse en zedelijke eischen, aan den catecheet gesteld, bepaald door zijn plaats in de Kerk, wier dienaar hij is.

Hij staat daar niet als een onderwijzer, die een schooltje op eigen houtje inricht en alles doet naar eigen inzicht, en eigen lust.

De kinderen zijn de kinderen der Gemeente, die zich schaart rondom de belijdenis.

En zal de predikant (godsdienstonderwijzer) fungeeren als vertegenwoordiger der Kerk, dan moet in hem leven hetgeen de Kerk tot Kerk maakt.

Hij moet daar staan als een eerlijk, consciëntieus, geloovig man, die, Hervormd zijnde, met hartelijke overtuiging meeleeft met de Hervormde Kerk, hartelijk instemmend met de leer, in de belijdenisschriften der Kerk neergelegd.

Evenals van den Lutherschen catecheet geëischt mag en moet worden, dat hij echt Luthersch is, onbekrompen instemmend met de Luthersche leer en hartelijk meelevend met de Luthersche Kerk; gelijk van den Remonstrantschen catecheet hetzelfde mag en moet geëischt worden in het midden van de Remonstrantsche gemeenschap.

Marchandeeren mag hier niet. Dat is zichzelf in z'n religieus en zedelijk leven aantasten; dat is z'n respect wegwerpen bij de-Kerk en bij de kinderen — niet 't minst bij de ouders.

De catecheet moet één zijn met zijn onderwijs; en zijn onderwijs moet één zijn met zijn Kerk — dan kan de catecheet leven in de stof van zijn onderricht, 't welk hij ontleent aan hetgeen de Kerk tot Kerk maakt.

Een Hervormd catecheet, die ook de hoofdwaarheden van de 3 Formulieren van Eenigheid loochent en toch Hervormd catecheet blijft mist een religieus, zedelijk karakter.

- Een predikant of godsdienstonderwijzer, die de Hervormde jeugd onderricht geeft en het geloof in een drieëenig God heeft verworpen; de belijdenis aangaande de Godheid van Christus loochent; van de verzoenende kracht van Christus' bloed niet wil weten — mag niet als een consciëntieus man beschouwd worden.

Vooral tegenover kinderen past een eerlijk, consciëntieus karakter uit te komen.

En op de hooge plaats die men inneemt tegenover het opkomend geslacht past geen marchandeeren, om zoodoende te komen tot macht en invloed.

Alle onderwijs in den godsdienst moet vreemd zijn en blijven aan de gedachte van te willen komen tot macht en invloed in een kerkgemeenschap, waar men niet thuis hoort.

Alle onderwijs in den godsdienst met het oog op de stemlijst en stembus — is .karakterbedervend en zielverwoestend.

't Moet bij catecheet en leerling gaan om de leer der Kerk, om door die leer te worden voorgesteld aan en ingeleid te worden in de openbaring Gods, op 't heerlijkst uitkomend in Jezus Christus, den van God gegeven Zaligmaker der wereld.

Om in den weg van Gods Woord en langs het pad door de Kerk van ouds bewandeld deelgenoot te mogen worden van de voorrechten van Gods genadeverbond en als waardige leden van de Gemeente van Christus deel te mogen nemen aan den openbaren eeredienst en de viering van des Heeren Heilig Avondmaal.

De catecheet mag de leerlingen niet leiden tot zichzelf; niet brengen tot eigen overtuiging, bestaande uit eigen opvattingen aangaande de leer, principieel met die leer in strijd zijnde.

De catecheet moet zijn leerlingen, als gedoopte leden der Gemeente, brengen tot het welbewust aanvaarden van hetgeen de Gemeente zelve belijdt aangaande den Christus, om dan als mondig verklaarde leden der Gemeente met de Gemeente van Jezus Christus mee te leven, zooals die, voor een Hervormd catecheet, zich ontplooit in de Hervormde Kerk, gebouwd op het fundament van de Apostelen en Profeten, nader aangegeven in de Kerkelijke belijdenisschriften.

Daarom vermaanden verschillende synoden ook, dat de leeraars zouden toezien, alleen diegenen toe te laten die wél onderwezen waren en van wie kon verwacht worden, dat zij goede vruchten des geloofs zouden voortbrengen en die begeerig waren naar het heil in Christus geopenbaard.

Hadden de leerlingen bezwaren tegen de leer der Kerk, dan moesten zij in de gelegenheid gesteld worden om een „nadere uiteenzetting derzelve" te kunnen vragen, opdat zij „genoegdoening" zouden ontvangen en „gerust" zouden kunnen zijn.

Waren er geen bezwaren, dan moest — ook in 1816 — allereerst gevraagd worden, opdat het nadrukkelijk zou worden uitgesproken en met plechtige belofte bezegeld „of zij van harte gelooven de leer, die zij hebben beleden" — wat de leer der Herv. Kerk was, vervat in de aangenomen formulieren van eenigheid.

Niet omdat men het belijdenis-doen intellectualistisch wilde maken en beperken tot een verstandelijk weten.

Maar juist omdat men wist: „het geloof is uit het gehoor en het gehoor is uit hot Woord Gods."

Wat men van harle beleed inzake Gods Woord en inzake de leer der Kerk was de aanduiding of er zaligmakend geloof des harten kon zijn.

In de tweede plaats werd dan gevraagd: „of zij ook voorgenomen hebben bij deze leer, door Gods genade, te blijven, de zonde te verzaken en een Christelijk leven te leiden."

Terwijl in de 3de plaats gevraagd werd „of zij zich onderwerpen aan het kerkelijk opzicht en, ingeval zij zich mochten misgaan, aan de kerkelijke, lucht." (Zie Regl. op het Godsd. onderwijs 1816, art. 43).

In 1880 is evenwel wederrechtelijk een streep gehaald door deze methode, door het geven van een bedenkelijke vrijheid aan de predikanten, om de belijdenisvragen zelf te mogen wijzigen, waarbij nu, in strijd met élle reglementen, de catecheet z'n eigen wetsgever, rechter on koning wordt.

Want wel staat er bij dat althans geest en hoofdzaak van de belijdenisvragen behouden moet blijven, wanneer men eenige wijziging aanbrengt — welk woordje „althans" aangeeft, dat men is uitgegaan van de gedachte, dat de vragen natuurlijk nooit zóo zullen gewijzigd worden, of „geest en hoofdzaak" van de leer der Kerk, die men dient, blijven ongeschonden — maar de ervaring heeft geleerd, dat, waar de Kerk rekende op hooge religieuze en zedelijke eigenschappen bij de predikanten, velen van hen niet zóo hoog staan, dat zij van , geest en hoofdzaak" een juiste voorstelling hebben.

Gevolg waarvan ook is, dat vele leerlingen, óok geen hoogen dunk koesterend van religie en zedelijkheid, brutaal, op voorbeeld van hun leermeesters, die een valsche positie innemen, toe treden tot een kerkgemeenschap, waar zij niet thuis hooren.

Niet eerlijk en onbekrompen instemmend, met de leer der Kerk behoorde men zich ook niet bij de Kerk te voegen.

Wat niet bijeen hoort vereenige men niet. Doch daar de bedenkelijke vrijheid aan de predikanten gegeven de hoofdoorzaak is wórde die uit onze Reglementen weggenomen I * *

Volkskerk.

Dr. J. H. Gerretsen, Hervormd predikant in Den Haag, man van bekend ethische richting, schrijft in zijn artikelen „Plaats en Taak van de Hervormde Kerk" ook iets over de volkskerk. We willen het hier overnemen, zooals het daar staat.

„Met deze beschouwing van den kinderdoop heb ik mij, meen ik, den weg gebaand om te komen tot een juiste beoordeeling van het begrip volkskerk.

Schijnbaar is de opvatting van de Kerk van Christus als een ge/in, een volk, aan de idee van de volkskerk gunstig. Inderdaad is zij dit niet, maar wordt zij er door veroordeeld.

Dit wil ik ten slotte in dit artikel nog aantoonén. Daartoe is allereerst noodig, dat ik het begrip volkskerk wat nauwkeuriger omschrijf.

Wat moeten wij eigenlijk verstaan onder een volkskerk, zooals onze Gereformeerde Kerk die kent?

Om deze vraag te beantwoorden, moet ik met een enkel woord wijzen op een eigenaardigheid van de Gereformeerde theologie, waardoor zij geheel wordt beheerscht.

De geheele Gereformeerde theologie is, ziehier de eigenaardigheid die ik bedoel, sterk Oud-Testamentisch gekleurd. In hoeverre dit een voordeel of een nadeel is te noemen, laat ik thans onbesproken. Ik constateer alleen het feit. Nu is een der in het Oude Testament meest naar voren springende gedachten déze: dat God met het volk Israel een verbond heeft gesloten. Dit verbond strekt zich uit over het geheele volk, ledere Israëliet behoort krachtens geboorte tot het verbond, dat God met het volk in zijn geheel heeft opgericht.

Aan de idee van de volkskerk nu ligt deze gedachte ten grondslag, dat gelijk God oudtijds met het volk Israel een verbond had opgericht. God nog aldus Zijn verbond opricht met volkeren in hun geheel.

Zoo spreekt b.v. John Knox altijd van een verbond door God gesloten met het volk van Schotland. Zooals oudtijds iedere Israëliet uit kracht van geboorte tot het verbond Gods met Israel behoorde, zoo behoort iedere Schot tot het verbond Gods, dat er tusschen God en Schotland bestaat.

Op deze basis van gedachte nu steunt de idee der volkskerk.

Een volkskerk is een kerk die het geheele volk omvat.

Zoo omvat onze volkskerk het geheele Nederlandsche volk, ook degenen — b.v. de Roomschen — die er feitelijk niet toe behooren willen.

Op dit standpunt moet tot den doop, als teeken van het met God gesloten verbond, een ieder, die tot het volk behoort, worden toegelaten.

Dat is éen der oorzaken van de breede doopspractijk in onze Kerk in zwang.

Men heeft met een gedoopte, dat is met een gekerstende natie te doen!

Deze veronderstelling nu, waarvan de gedachte van de volkskerk uitgaat, is m. i. beslist onjuist.

De Kerk is in eerste instantie geen vergadering, geen vereeniging, maar een volk. Er is een volk Gods. Doch dit volk Gods is geen natuurlijke maar een geestelijke grootheid. En voor het geestelijk begrip van volk Gods, zooals dat in het Nieuwe Testament gevonden wordt, substitueert de idee van volkskerk een bloot natuurlijk begrip van volk.

De Kerk van Christus is, als oudtijds Israël, een volk.. "

Maar dan een geestelijk volk, wil men een mystiek volk, —-geen volk in den natuurlijken Oud-Testamentischen zin van het woord.

Op grond van het boven ontwikkelde meen is, dat de idee van de Volkskerk fout en onschriftuurlijk is.

Er schuilt waarheid in deze idee. Zij erkent, dat de Kerk is een volk. Toch is zij onjuist, omdat zij vergeet dat Israël een afschaduwing is van wat het wezenlijke volk Gods zijn moet.

De Volks-Kerk-idee neemt de Oud-Testamentische idee van volk onmiddelijk over.

Dat is verkeerd. Het Oude-Testament' schaduwt af, maar is niet de waarheid zelve."

De Volkskerk en de Doopspraktljk.

Nadat Dr. Gerretsen het bovenstaande over de volkskerk gezegd heeft, gaat hij zeggen wat hij denkt van de breede doopspraktijk van onze Herv. Kerk. Ook dat laten we zonder commentaar volgen:

. . . terwijl ik de Kinderdoop handhaaf, meen ik, dat de ruime doopspraktijk in onze Kerk in gebruik, die zoo nauw samenhangt met de idee van volkskerk, onjuist is.

Niet de kinderen des volks als zoodanig kunnen en mogen worden gedoopt, maar alleen, zooals ook ons doopsformulier zegt, de kinderen der geloovigen d. i. de kinderen van het ware volk Gods.

Onze breede doopspraktijk is een der oorzaken van het diepe verval van onze Kerk. Door deze breede doopspraktijk is de wereld in breede stroomen onze Kerk binnen gestroomd en is zij ten slotte door de wereld overwonnen.

Iets, van wat ik hier schrijf, zal dunkt mij een ieder wel eens hebben gevoeld, die getuige is geweest van een doopsbediening in onze Kerk, waar de doop aan de groote massa wordt toegediend. Een onstichtelijker dienst is wel niet denkbaar. Mij persoonlijk is het althans een ware beproeving in zulk een dienst te moeten voorgaan.

Men doopt maar! Ongecontroleerd stroomt een wilde menigte het heiligdom binnen en wordt, o gruwelijke leugen, aangesproken en behandeld als een vergadering van geloovigen!

Van zulk een breede doopsbediening als in onze Kerk in gebruik is, kan eigenlijk alleen maar op Roomsch standpunt sprake zijn, waar men aanneemt, dat in het doopwater, dat door het woord van den priester van een element tot een sacrament is geworden, een geheimzinnige kracht tot afwassching van zonden gevonden wordt. De Roomsch-Katholieke Kerk kan desnoods een ieder doopen.

Doch waar men dit tooverachtig-sacramenteele standpunt verwerpt, is de doopsbediening aan de massa feitelijk een onmogelijkheid geworden.

Tenzij dan dat men in de doopsbediening enkel een gelegenheid ziet om de aanwezige ouders, die anders zelden of nooit onder de predikiug des Evangelies komen, een vermanend woord toe te voegen. Indien men dit met den doop bedoelt, dan organiseere men liever op de manier van het Heilsleger een thee-meeting in de Kerk."

Een paar vragen.

In „Kerkblaadje, " weekblad onder redactie van Ds. J. C. V. Meischke te Raamsdonksveer en Dr. J. C. S. Locher te Waspik, wordt de brochure van Dr. P. J. Kromsigt inzake de schoolkwestie besproken.

L. te W. zegt daar dan: •

De kerstening der Openbare school, daarheen wil Dr. Kromsigt ons terug roepen We eischen heel het volk voor den Heere op.

En toch: Het is gemakkelijker te zeggen, hoe het niet moet, dan hoe het wel moet. Brengt het middel, dat Dr. Kromsigt voorstelt, ons nu waar we wezen moeten ? Hij stelt voor: facultatieve splitsing der volksschool naar dè verschillende gezindten. Wat de praktijk aangaat, zal 'top sommige plaatsen helpen; maar zouden niet onze kleine Hervormde minderheden in Brabant en Limburg nog meer in het gedrang komen? En wat het beginsel aangaat: ontkomen we op dien weg aan de splitsing van ons volk ? Beantwoordt  die splitsing aan den eisch: Heel de Kerk en héél het volk? Is het zulk een groot verschil, of we »de vrije school voor geheel de natie« hebben, of dat de verschillende gezindten de openbare school verdeelen ? Het «gelijk recht« van geloof en bijgeloof (en ongeloof? ) blijft zoodoende nog meer gehandhaafd. Alvorens van harte met het voorstel in te stemmen, zouden we deze vragen gaarne beantwoord zien.

Wij willen daar óok de aandacht nog eens op vestigen. Komt op deze wijze de stelling: „héél het volk" niet op haar rug te liggen? Wordt niet eenvoudig de werkelijkheid aanvaard: „een volk, dat verdeeld is? " En is het wel waar, dat op deze wijze de Overheid uitkomt, als een Christelijke Overheid, daar zij het volk verdeelt in groepjes van orthodoxen, neutralen, (ongeloovigen, vijandigen, socialisten enz. enz. zijn er óok nog), Roomschen en Joden en „elk wat wils" geeft?

En wat is het voordeel dat déze splitsing heeft boven „de vrije school voor heel de natie ? "

We vinden het zoo jammer dat de kwesfe door Dr. Kromsigt zóo gesteld is en telkens weer gesteld wordt.

Want wanneer het om het 1ste beginsel in de schoolkwestie gaat, dan is het toch dit: een christelijke Overheid heeft te zorgen, dat de school zooveel mogelijk aan de Ouders komt. De Heere legde aan de Ouders de taak op hun kinderen op te voeden, te onderwijzen en te doen onderwijzen. Dat de Staat gaat schoolmeesteren is maar een heidensch beginsel.

Moest nu niet als éen man worden opgetrokken Onder de leuze: de vrije school voor héél de natie?

En moest het dwaze denkbeeld van een christelijke openbare school, die de bizondere christelijke school kan doodconcurreeren niet verre blijven bij alle besprekingen in deze?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 april 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 april 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's