De last des Heeren door den Profeet Jeremia tegen Juda.
Ach zangen, druipende van tranen, op Jeremia's harp gesproeid, toen 'k heentrok onder vreemde vanen, de handen smadelijk geboeid! — Keer tot ons weder. God der vaad'ren! hoor weer naar 't klagen onzer stem en wil eerlang Uw volk vergaad'ren in een hersteld Jeruzalem!
I. DA COSTA,
Voorzang.
Klaagliederen, Cap. V.
Gedenk, o Heer', wat ons geschied is en zie in deernis op ons neer. Barmhartig God, aanschouw wat ons verdriet is: ons erfdeel is ons eigendom niet meer. Het is in 's vreemden hand gevallen; verweesd, van kroost beroofd zijn we allen; wat onze lippen laaft, het vocht, het brandhout, dat het vuur moet voeden om voor verkleumen 't lijf te hoeden, moet duur nog zijn gekocht. Een duldloos juk drukt ons de leden. Al zijn wij moede, ons wacht geen rust. Vergelding wreekt de zonde, die wij deden. Dat onze mond den afgod heeft gekust. Wat onze vaderen misdreven is ons ten oordeel nagebleven. Zij zijn niet meer, ons drukt hun schand'. O wanhoop, door geen pen te staven; uw vrije volk geknecht door slaven, ver van het Vaderland! Wie zal ons rukken uit hun handen? Wie ons verlossen uit den nood? Hun zwaard dreigt zelfs ons leven aan te randen bij 't vragen om ons zuur-verdiende brood! Zóo hongert ons om de aardsche spijze, dat onze huid verkoolt bij wijze eens bakkersovens, zwart als roet. Ach, Sion's oogen zijn ontstoken en Juda's krachten zijn gebroken waar God het boeten doet. De Vorsten zijn gedoemd ten doode; onze oudsten heeft men niet verschoond; de vuurge jonglingschap verduurt het noode, dat haar de vreemde roede tergend hoont. Geen grijsaard waagt zich op de wallen; de jonkheid speent haar welgevallen aan snarenspel en zanggenot; de vreugd verstomt. — Wie zou er vragen naar jubelliedren bij de plagen van ons rampzalig lot? De kroon is ons van 't hoofd genomen om onder zonden oorzaak. Ach, wat duisternis is over ons gekomen. Ons bevend hart verteert in bang geklag om Sion's berg, verwoest, geschonden door vossen, loerend; wilde honden " en wolven, huilend dag en nacht, — Gij troont, o Hoorder der gebeden, van eeuwigheid tot eeuwigheden en 't verste nageslacht. Waartoe zoudt Gij ons steeds vergeten, verlaten voor zoo langen tijd; in eeuwigheid van geen vergeving weten, rechtvaardig God, die onze Toevlucht zijt? Dat Gij ons hart tot U bekeere, zoo zijn wij wel bekeerd. O Heere, vernieuw ons leven als weleer. Hoe zoudt Gij ganschelijk ons verstoeten, uw Volk, uw Kerk, uw Gunstgenooten, uw Bruid? O, help ons. Heer'!
(Wordt vervolgd.)
1913.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 augustus 1913
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 augustus 1913
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's