Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gelijk een hert.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gelijk een hert.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geen psalm zoo bekend en zoo geliefd als de twee en veertigste. Zou het zijn omdat het geteekende natuurbeeld zoo pakt door zijn bekendheid? We gelooven van niet. Intieme bekendheid met het leven van het hert ontbreekt algemeen. Wat men er van weet is gewoonlijk sobere schoolkennis. De tijd der hertenjachten is zeker in ons land voorbij. Mogelijk is de Duitsche nabuur nog meer bevoorrecht in het verstaan van dit beeld der Schrift. Voor eenigen tijd toch verscheen een bundeltje preeken in Duitschland met als titel: „Wie der Hirsch schreiht." En zoo waar: een oude Nimrod, die geen andere Kerk kende dan den tempel van ongekorven hout, was een der eerste keepers. Deze jager werd misschien zoo door God met list gevangen. Maar toch, hoott: Hijgend hert der jacht ontkomen En ook zonder de plastische kennis komt zachte ontroering zweven over het hart als de gemeente dit lied opzingt. Waarom dan zoo bekend en geliefd? De onberijmde psalm geeft dadelijk antwoord: Immers alzoo dorst mijn ziel naar God. „ Geen hart heeft vrede voor het rust vindt bij God", sprak Augustinus. Daarom maakt dit lied algemeenen indruk. De zielzucht, opgezonden tot den Oneindige, is gemeengoed van den „godsdienstigen mensch" en daarom .spreekt voor de wijde kringen ver af van de centrale Levensbron Christus nog dit lied. Niet het beeld roept de stemming op, maar de stemming des harten zoekt en vindt in dit lied een vertolking. De uitgang des harten naar de eeuwige dingen, naar de onzienlijke, de dorst naar God vindt haar vetlangen in concreten zin afgeteekend in wat het hert te aanschouwen geef.

Ook hij, die als moderne zich bewust afkeert van den Borg, die noodt: Kom tot Mij. en Ik zal u rust geven, stemt mede in met dezen zang en er is uiterlijke eenheid op te merken in de devotie, waarmee modern en gereformeerd aanhoort en zingt. Zeker indien zij daarna zouden uitspreken, waarom dit natuurbeeld hun ziel trof, hoe groot zou dan het verschil van inhoud hunner gedachten zijn. Tegenover een heimwee naar de onzienlijke wereld van den eerste zouden wij uitspreken: door het bloed des kruises zocht mijn ziel rust bij God. Maar juist hierdoor blijkt te klaarder, dat zoo niet het beeld leeft, maar dat de zielsstemming leven inblaast aan dit beeld, de onbelijnde gevoelsstemming kristalliseert ons het beeld. En zoo is onbewust het Woord ondergeschikt en domineert het gevoel.

Kent gij Bilderdijks leven wat meer van nabij ? De profetische zanger, soms Davidisch schoon? Maar weet gij ook iets van zijn levensworsteling, ook tegen des boozen macht, van zijn vallen en wederopstaan ? Is zijn snikken over zonde en schuld ook Davidisch ? Volg in gedachten de uitvaart van dezen mensch, door Gods genade een vrijgekochte van de zonde, volg tot den drempel van den St. Bavo te Haarlem. Hoor het orgel: Hijgend hert der jacht ontkomen. Zeg mij, omvangt niet dit lied al de oprijzende gedachten uwer ziel? En dat was met den blik heen naar een mede-zondaar, die naderde tot de Bijbelgestalte van onzen herder-zanger. Maar ook, voor wie geen vreemdeling is in eigen hart en leven, is dit lied, deze onderwijzing van David, een gouden kleinood.

Maar veel meer waardij bevat weer dit woord der schrift als we de subjectieve stemming niet laten afvloeien in het vormklare beeld, maar als de ziel ondergaat de bekoring, die spreekt uit deze natuurtaal, dus als inderdaad van de objectieve onderwijzing het hart gaat af voelen de veel dieper gaande strekking. Immers' we zeiden reeds boven: de actief optredende ziel kan zich gaan inleven in dit beeld uit de natuur, maar ook het onderwijzend woord kan omgekeerd gaan leven in het hart door Gods Geest en hoé schoon is dan, als deze psalm inderdaad onderwijzing wordt, en als we dus de ingesloten elementen van dit beeld eerst door het verstand begrijpen.

Wien dit verschil, en we meenen, dat dit hier bestaat, duidelijk is, die zal verstaan, hoe dit verschil uitkomt bij het naast elkaar leggen van de onberijmde vertaling, en het lied, dat door rythme en rijm daaruit geboren werd. Het subjectieve karakter treedt naar voren in het berijmde lied. Zooals de dichter, die het „lied van het hert", David nazong, voor eigen hart het gevoelde en zooals met hem al de geloovigen het wijdden tot een Credo, een zang des geloofs, zoo moest de gebonden stijl, na: „Heigend hert, " zin-en „der jacht ontkomen". Zoo werd ook een nieuwe gedachte ingesnoerd, want nu immers zijn het: frissche waterstroomen.

Ter verduidelijking gaan we dus na de onderwijzing van den tekst en dan vinden we: Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot u, o God.

Schreit hier niet in de eerste plaats het miserero? 

Een hert wordt vervolgd door de jagers. En, juist om het hulpelooze, het in-droeve van haar angstige vlucht te teekenen vinden we zoo eigenaardig in de Fransche overzetting : „Comme une biche soupire." Als een wijfjeshert schreiend zucht.

Wint niet de teekening van de radelooze angst door zoo'n enkel woord, en blijkt niet juist uit het kiezen van dit woord, dat volle klem moet vallen op de angst, op de wanhoop.

En zoo schreit het hert naar water. Waarom ? Om zijn dorst te lesschen ? Neen, daaraan denkt het dier niet. Water ja, maar dan waterstroomen. Immers in bet water zoekt het dier redding. In die stroomen zal het zich werpen, niet om den vijand daarvoor te kunnen laten, daarvoor kent het te goed zijn vervolgers maar in het water zal het baden, zwemmen, en op verwijderd punt weer opklimmen En dan straks zijn de speurende honden het spoor kwijt, dan weten de vervolgers niet meer waarheen. Een verward dooreenrennen, een weifelen ontstaat Ver, heel ver weg ijlt het hert. In den stroom was de redding. Het stroomende water heeft het spoor van het bedreigde dier uitgewischt. En ja, als straks dan de jagers den terugtocht aanvaarden, zonder buit, dan graast aan stille wateren een hert misschien met haar jong, gered, ontkomen en nu zal het zich laven, nu de verhitte borst indoopen in den frisschen stroom, en de kabbelende golfjes zullen dartelend aanspringen tegen de verhitte flanken. Dan weer water, maar hoe geheel anders nu of straks. Wat de objectieve onderwijzing hier leert is inderdaad de hoofdgedachte, die ook verder bij de uitwerking in dezen psalm telkens naar voren gebracht wordt. Zeker wat het subjectieve gevoel inlegt in dit woord, en wat de berijming haar voorzingt, vindt als tweede gedachte zeer zeker ook uitdrukking, vooral omdat telkens weer in de verdere verzen lichtstralen van geloof strepen door de angst van het Godsgemis.

Echter hoofdgedachte blijft: de vlucht naar den stroom van verlossing. En zoo komen de détails ook tot hun recht in dit schoone natuurbeeld. Schreit niet het hert naar die stroomen? Maar dat is bij al de angst nog een teeken der hoop. Het dier heeft het water geroken, daarom schreit het naar water. In waarheid toch is zijn reukorgaan boven alle andere zintuigen uitstekend ontwikkeld. Angst en hope vermengd in dat geschrei naar het stroomende, levende water. Door haar geur trekt de stroom het wegvluchtende offer van de strikken des doods of de pijl des verderfs naar zich toe, en dan zal het levende water uitwisschen elk spoor. Getrokken tot den stroom, gered door den stroom. En als toch de angst zoo luide roept bij dat schreeuwend opgejaagde, vervolgde dier, dan is het niet omdat de reuk het dier mogelijk zou bedriegen, maar omdat de weg zoo veel hindernissen bood en vooral omdat eigen gewei hinderde bij het doordringen van bosch en struikgewas. Het dier hinderde zichzelf in den wedloop naar het behoud, en 't was nog wel juist dat trotsche gewei, sieraad van den kop, zoo breed vertakt gegroeid, dat het meest hinderde. Waarom die neusvleugels zoo hoog in de lucht opgeheven. Ja zeker, om op te snuiven, waar het oord der redding is, maar niet minder, om diep in den nek weg te drukken, dat kostelijk gewei, 't welk nog kort er voor zoo pronkte. Ondanks zichzelf toch gered! Der jacht ontkomen! Nu dat hunkerend verlangen om te genieten van dat water als leeftocht, als lafenis, als verkwikking, na den hangen dag, toen de dood dreigde. Nu dartelen in het element van zijn behoud en drinken, drinken van het levende water. Nu het overal zoo stille is, en aan het water zoo zeer stil, nu genezen daar de gewasschen wondestriemen Alzoo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan....

Is de objectieve leering, de onderwijzing van het Woord nu niet meerder? Wat voorwerpelijk uitgeteekend wordt in dit natuurbeeld, moet uitgewerkt door Gods Geest alzoo ook worden gekend in den weg des geloofs. Alzoo zegt het Woord, schreit de ziel tot U, o God!

Het opgejaagde hert, de ontdekte zondaar, getrokken tot Hem, die het water des Levens is. Daar uitgewischt het spoor, dat uitliep op onzen dood. Zijn vergoten bloed, zijn dood, ons leven. En daarom, wanneer zal ik ingaan. . .. Ook ingaan in dien stroom van menigvuldige verlossing. Wat het hert te beurt valt bij deze stroomen, dat is wat Jezus doet voor de zijnen en wat de Heilige Geest openbaart, n.l. om rechtvaardigmaking voor God, voor Zijn aangezicht verschijnen, zonder zonde. En die heerlijke verkwikking, die den zanger deed jubelen over frissche waterstroomen, is het niet de telkens vernieuwende, opbeurende, lavende teerkost op den weg van het geloofsleven door de uitstorting des Geestes, gebracht in stroomen over 's Heeren Kerk, over Zijn volk ? Is het niet de vertroosting des Geestes omtrent ons hemelsch burgerschap? Daardoor wordende wonden, die het leven slaat, gereinigd en genezen. En bij het terugzien op den weg naar het behoud, wordt het ten volle klaar voor ons bewustzijn, dat het ondanks ons zelf was; het schoonste, het uitnemenste was nog hindernis, om bij de levende wateren te komen. Uit Genade zijt gij er gekomen, en dat niet uit u, het is Gods gave. Reeds getrokken tot het behoud, toen benauwdheid aan alle zijden was. De onrust der nedergebogen ziel reeds bewijs van trekkende kracht des behouds.

Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij ? Hoop op God.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 september 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Gelijk een hert.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 september 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's