Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En deze, te dierzelfder ure daarbij komende, heeft insgelijks den Heere beleden, en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. Luc. 2 : 38.

Een rijke vondst.

Hanna week niet uit den Tempel. Met eene volharding, die duidelijk aanwijst, wie haar heeft onderwezen, is steeds hare plaats in Gods huis. Ze dient er den Heere met vasten en bidden. Dit was haar leven.

't Is zoo beeldend uitgedrukt: zij sloot door te vasten van hetgeen de wereld haar bood, de vensters naar den kant der wereld, met de bedoeling, die naar de zijde des hemels wijd open te zetten, opdat de ademtocht des hemels daardoor kon opgenomen.

Uit alles spreekt: zij zocht niet zelve iets te worden. Zij trachtte niet iets te verdienen, maar te ontvangen.

Als een vogelken, dat belust is op een kruimelke voedsel, alzoo wachtte ze op het moment, dat de tafelen zouden worden gediend. Zij verstond hetgeen er leefde in het hart van den Dichter: „één ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken; dat ik alle de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen".

Heeft ze deze gezien?

Ongetwijfeld, ze vond.

In de schaduw van Gods woning vond Hanna zich thuis. Ze verkeerde er dagelijks. En zoo geschiedt het dan ook, dat als Maria en Jozef het kindeke den Heere voorstellen, dat zij niet verre behoeft gezocht. Als Simeon het kindeke op zijne armen neemt, staat Hanna daar ook bij.

Als ge het oorspronkelgke kondet nagaan, zoo zoudt ge merken, zij heeft niet op eene wijze zooals van haar leeftijd zich wachten laat, gestruikeld of gestrompeld, neen ze ging met vaardigen tred. Zij heeft in het kindeke onmiddellijk herkend haren verlosser. Dat is mijn Zaligmaker, Deze zal mijne zonden bedekken voor Gods aangezicht.

Wat 'n vondst.

Alles wat zij deed, was daarop gericht: Hem te ontmoeten. Dien zij noodig had voor de eeuwigheid. Het was haar met recht om verzoening begonnen, om den Christus te doen.

Hier kan zoo geschikt de toetssteen aangelegd.

Er kan schijnbaar veel ons harte bewegen. Let eens op Rome. Wat een moeite getroost zij zich. Vasten en bidden wordt er door menigeen angstvallig volgehouden, maar als nu de vraag wordt gesteld: „wat zoekt ge ? Om Wien is het begonnen ? Om dat kindeke alleen ? Zijn Diens zoenverdiensten uw eenig behoud? " Zoo vrees ik, zal het antwoord luiden: „ik weet niet wat ge zegt".

Christus alleen. Zijne verlossing enkel dierbaar. Toetst er u eens aan.

Hanna zocht en vond, omdat Hij Zich wilde laten vinden,

In het huis des Heeren, d. w. z, waar de Christus rond gaat in Zijn gepredikt Woord, daar treedt Hij de zoekende, beidende zielen vlak voor den voet „zie hier ben Ik", Het is niet tevergeefs, dat ge den klopper hebt opgeheven. Neen, de zielen, die Mij wachten, worden zekerlijk verlost.

Te dier ure.

Een heerlijk voorrecht, dat dit betuigd mag worden „op dat oogenblik ontmoetten wij elkander". Toen vond ik Hem, naar Wien ik zoo langen tijd had uitgezien".

Naar den mensch gesproken — het kan wel niet anders — zal ook Hanna's ziele zich meer dan eens door de bange vraag heHben voelen besluipen „zoudt ge Hem nog aanschouwen ? Uw haren worden al zoo grijs en uwe krachten verminderen zienderoogen. Tachtig jaar, ge weet het ook wel, „die zeer sterk zijn", en gij klimt er reeds enkele jaren boven uit. Laat uw hoop maar varen",

„Neen Heere, Uw beloften falen niet. Uw Woord is eeuwig zeker, 'k Moet weer in de schaduw van Uw woning. De vensters naar Jeruzalem, daar moet ik door zien".

De duivel weet het zoo goed waar het voor hem een onvruchtbaar veld is, d, i, in het samenzijn met den Heere, waar des Heeren Woord tot heerschappij komt.

Vandaar zijn schrikkelijk-wreede raad: laat deze twee dingen maar na: bidt niet — of slechts in vormen, zoodat het slechts schijn vormt — en begeeft u niet daarheen, waar het Woord wordt gepredikt. Zie dan heeft hij den mensch als een speelbal in zijne handen. Daarom, wanneer gij geslingerd wordt, lezer, en uw hart zegt u: „het zal wellicht met mij nooit tot een ontmoeten komen", leg den duivel het zwijgen op met deze woorden: onder de klanken van het Woord zal ik mijne ledige handen uitbreiden naar den hemel.

Nooit werd één beschaamd, die op 's Heeren komst wachtte,

Hanna zocht, zij liet niet af.

Menigeen zal het hoofd over haar geschud hebben: „och wat maakt dit oudje zich toch druk met dien Tempel", Neen, zoo kan ze geantwoord hebben, niet met den Tempel, maar wat in den Tempel gevonden wordt. Het moet om God zelf te doen zijn in het aangezicht van Christus. Wien het waarachtiglijk om het leven begonnen is, kan niet ophouden met vragen: „Heere is er ook nog een weg? "

' 't Antwoord luidt: „alleen in Christus". „Hoe vind ik Hem? " „Op Gods weg en op Gods tijd",

O, de duivel weet zoo listiglijk de zielen te vervoeren „gij hebt met een Almachtige te doen, als Hij u zaligen wil, doet Hij het buiten u, zonder u, ook tegen u. Aan uwe zaligheid bouwt Hij alleen",

„Zonde r twijfel — spreekt de Heere — Ik kan het u zelf wel voorzeggen. Ik ben gevonden van degenen, die naar Mij niet vraagden. Ik ben gevonden van degenen, die naar Mij niet zochten, maar als Ik Mijn Geest uitzend, zoo loopen ze Mij na. Mijn volk zal zeer gewillig zijn op den dag Mijner heirkracht.

Zegt het duizendmaal tot iemand, die getrokken werd, die zich buiten het leven voelt, die zondaar werd geheellijk ; „ge kunt dat bidden wel laten, want ge vindt toch geen gehoor, ge behoeft niet meer op te gaan, want uwe ziele vindt Hem toch niet" — hij kan het niet nalaten.

Daar is één zucht: och dat ik Hem vinden mocht,

Hanna vond Hem in die ure.

Wijk daarom niet, bange ziel, houd Hem vast bij Zijn Woord : „klopt en u zal worden opengedaan".

Heerlijk, als 't geschieden mag, Simeon vond Hem en huppelde. Hanna zag Hem en prees Zijn Naam, Let eens op dit laatste.

Simeon spreekt: „nu laat Gij Heere, Uw dienstknecht henengaan in vrede, naar Uw Woord, " Hanna daarentegen belijdt in den Tempel den Heere, en rept zich naar buiten om aan degenen die uitzien te vertellen, dat ze gevonden heeft.

Wat is dat werk des hemels toch een wondervol werk.

Bij Simeon weerspiegelt het zich zóó, dat het zich onmiddellijk laat kennen: dit is het, wat wij behoeven. Dan kan het hoofd nedergelegd en betuigd: „Heere ik heb genoeg. Laat mij nu maar henengaan. Haal mij maar thuis. Ik ben bereid". D, i. het werk naar binnen.

Maar nu naar buiten. Zijne zaak moet uitgebreid. Hij laat het door de Zijnen uitdragen.

Wonderlijk toch, terwijl de man zegt „laat me maar gaan, " zegt de vrouw „ik zal vertellen".

De dienst des Heeren legt op heel de wereld beslag. Daarin is — naar het woord van den apostel — noch man, noch vrouw. De Heere legt op beiden beslag. Maar let nu eens hier op.

Wat 'n heerlijk licht valt hier op de vrouw. Al is niet hare plaats op den kansel, daar beneden heeft zij een ruim en heerlijk arbeidsveld. Opmerkelijk is tot op den huldigen dag, dat onder de dochteren Eva's zoovelen worden gevonden, die den Heere in oprechtheid liefhebben. Wanneer ge in het huis des Heeren de schare eens overziet, zoo valt het niet te loochenen: meer van de zwakkere sexe, dan die zich krachtig gevoelen.

Hanna sprak van Hem.

Heerlijk toch, Hij was het middelpunt.

Ze had Hem gezien, Die zondaren kwam verlossen, den Eenige in Wien God een welbehagen kan hebben, door Wien Hij volkomen behoudt. Ze had Hem gezien als de hare.

Wij kunnen met niet minder toe,

Hoe de prediking ook zij, de Christus moet het middelpunt blijven. Hetzij gij hoort van kribbe of kruis, maar het gaat om den Christus,

Hem hebben we noodig. Met niets minder kunnen wij volstaan dan met de verlossing, die God werkt. Op dat kindeke moet het oog gericht. We lezen niet, dat Hanna het in de armen nam maar ontegensprekelijk ontving ze het wel in het harte. Hare oogen zagen en hare ziele omsloot.

En nu kunt ge 't weten, dat haar harte niet aan een tempelgebouw hing, wanneer ze dag aan dag in den Tempel is te vinden, d.w.z. elke gelegenheid die zich voordeed, waarnam, zoo ging het haar om den Heere. Toen ze Dien gevonden had, droeg ze Hem naar buiten. Zij kende degenen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. Daar was een gemeenschappelijke nood. Ze leefden uit ééne bron. Zij behoorden tot ééne familie. Vandaar toen één vond stond deze dadelijk op om het aan de anderen te vertellen,

Zg wist waar ze woonden. Deze Hanna kwam niet alleen in den Tempel, waar ze hen natuurlijk ontmoet had, maar ze kwam ook bij hen thuis. Wanneer het harte ergens mee vervuld is, zoo wordt het naar de familie uitgedreven. Gemeenschappelijke nood drijft tezamen, maar ook als één heeft ontvangen.

Zij sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.

Wat 'n leering schuilt hier.

Die den Heere verwachten zullen Hem vinden, en tot hen, die uitzien naar verlossing worden de boodschappers gezonden. D, i. de lijn, welke God wil. Hij zorgt voor hetgeen verlossing behoeft. Die zich gebonden voelen, die uitzien naar behoud, derwaarts hebben de voeten van Gods dienstknechten eich te richten. God zorgt voor hen, die de verlossing verwachten.

't Is mogelijk dat er onder de lezers een schuilt, die bij zichzelven reeds vaak gezegd heeft: ik zal Hem wel nooit vinden. Och, weet ge 't niet, dat ge al gevonden zij t? De Heere weet waar-gij woont. Ge zult de boodschap thuis krijgen. Daar is geen teerder zorg dan voor die wegschuilen in Jeruzalem.

Blijf maar den Heere verwachten.

Die het beloofd heeft. Die het ook doen zal. Laat uwe verwachting van Jeruzalem niet wijken. Blijf den Heere maar achterna loopen,

Eene heerlijke verwachting gaan zij tegemoet, die uitzien naar die verlossing.

Eéne vraag, lezer. Ziet ge al uit?

Daar is van ons niet één, die met schijn van recht zal durven betuigen: Heere Gij hebt naar Mij nooit omgezien.

Wat 'n lokkingen, wat'n waarschuwingen, 't Staat niet stil. Hij laat nimmer af. Daar gaat geen dag voorbij, of Hij treedt uit: denk er om, de tijd om Mij te ontmoeten, nadert, om den dood te ontvluchten, om behouden te worden, kort in. Zoo vlak bij Jeruzalem te wonen en niet in te gaan, nooit eenige betrekking te hebben gevoeld op haar Koning, wat zal dat een ontmoeten zijn. Als de heidenen, die Hem aannamen, zullen worden toevergaderd, en die zoo vlak bij woonden, zullen hooren: gij hebt nooit anders verwacht dan de wereld, met en bij de wereld is uw plaats.

Dit durft gij toch niet te zeggen, die u zoo klein voelt voor den Heere. Al zult gij belijden dat de gewaarwordingen vaak zeer gemengd zijn, veel eigenbelang daar in en tusschen, toch leeft er op den bodem van uw hart eene vraag naar verlossing. Ge voelt u gebonden, niet vrij, wat ge gaarne zoudt hebben kunt ge niet bekomen. Ge hebt iemand noodig, die verlost. Den Verlosser Immanuël.

Ge zegt: „juist, maar hoe krijg ik Hem nu". Door biddend te wachten en wachtend te bidden.

Gebed is het eenige wapen. Hanna ging dag en nacht, niet wijkende. Ze sloot de vensters naar de wereld, opdat hetgeen uitzag naar Jeruzalem, het licht mocht verschaffen. Daarom moet het, begonnen zijn, opdat de gebedskoorden worden strak gehouden.

Och zucht ge: „ik kan niet eens bidden".

Wat ge wel kunt is wachten. Beid Hem. Fluister: Heere, hier sta ik, maak Uwe belofte voor verlorenen waar. Breng ze thuis.

Wat 'n schatten en rijkdommen heeft het volk, dat den Heere vreest. Ze mogen reeds hier staan onder de leiding des Geestes. Deze brengt hen telkens opnieuw op plaatsen, waar de gepredikte Christus rondwandelt.

Hanna werd oud en Simeon was welbedaagd, maar toch konden zij er zeker van zijn: eerst zien en omhelzen en dan henengaan.

Zij mogen vertellen van Hem, van Zijne goedheid en barmhartigheden, van Zijne ontfermende liefde. Zij mogen de zwakken en kleinen een hart onder den riem steken, zij mogen de troosteloozen vertroosten met de blijde boodschap : „Dien ik gezien heb zult gij aanschouwen, Christus onzen Borg en Zaligmaker.

Vandaar zullen wij doen, wat het vleeschelijk Israel nog doet. Zij laten zich begraven met de voeten naar Jeruzalem. Als in den dag der dagen de Engel hen wakker roept, dat ze zullen staan met het aangezicht naar de Godsstad.

Alzoo worde ook door ons gedaan.

In leven en sterven het aangezicht naar Jeruzalem.

Daar is onze verlossing.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 januari 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 januari 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's