Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

HEERE! als, ik uwe rede gehoord heb, heb ik gevreesd; Uw werk, o HEERE! behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens. Habakuk 3:2.

Ontferming te midden des toorns.

In Simeon en Anna zien .we er twee, die, aan het einde des levens gekomen, vol hope zijn, dat hun ten tijde des avonds het Licht zal opgaan.

Het Licht zal komen; en als wachters staan ze op den muur om uit te zien, of de duisternis niet Verbroken wordt en de Zonne des heils aan de kimmen verrijst.

Zeker, het is overal zoo donker. Héél het land is duister. En zij zijn hoog bejaard, 't Wordt dus wel zeer bezwaarlijk, om nog op het Licht te hopen, 't Wordt een hopen tegen hope in. Maar zij vertsagen niet. Zij zien uit naar "den 'Heere. Zij hopen op Zijn genade. Zij bouwen op Zijn beloften. En toeft de Heere al, zij blijven Hem verbeiden, met bidden en vasten. Totdat Hij komt. Met heerlijkheid en majesteit. Met goedertierenheid en genade.

Ja, de Heere is de getrouwe, die aan Zijn erfvolk denkt. En Hij die, tot hun troost, aan Sion gemeld had hoe Zijn gena hen redden zou, Hij vervult al Zijne beloften in Jezus Christus!

Zoo wordt Sion niet beschaamd, wanneer zij op den Heere hopen en vertrouwen op Zijn Woord.

Dat heeft ook Habakuk geloofd en zijn geloof is hem tot zegening geworden.

Zijn naam klinkt zoo hard bij het uitspreken. Maar wat is het een gevoelige ziel, die bewogen wordt in bange tijden, die beeft in de dagen der benauwdheid, die vol weemoed is bij het vermeerderen van Gods oordeelen — tegelijk in geloove den Heere aangrijpend, op Zijn beloften hopend, op Zijn Verbond pleitend. Een ziel, die smeekend den Heere vasthoudt, zeggende: „Heere, ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent; tenzij Gij Uw Sion heil doet zien en het licht doet opgaan ten tijde des ondergangs."

Hebt gij de woorden Habakuks wel eens gelezen; die woorden vol geweldige beeldspraak, die woorden vol geloof? Wat bange tijden beleeft deze man Gods, die allicht tijdgenoot van Jeremia was en den ondergang van het volk Israel nabij ziet (1: S). Er zal niets van het volk overblijven. Het zal wegsmelten als was voor gloeiende kolen, als sneeuw voor de zon. En dat, dewijl de God Israels toornig is over Zijn volk, vanwege hunne vele gruwelen en hunne hardnekkige en vreeselij ke overtreding. Stout hadden ze Gods recht durven schenden. Ze hadden het gewaagd hun God vaarwel te zeggen en vroolijk te leven met de wereld, die met God geen rekening houdt.

En dat komt de Heere nu eindelijk bezoeken aan Zijn Bondsvolk, dat het geweten heeft en er niet naar heeft gedaan en daarom met dubbele kastijding zal worden bezocht. Het is uit met Gods geduld. Te lang heeft men Hem getergd. Zijn liefde is stout verstoeten. Zijn waarschuwingen met spot in den wind geslagen.

En de profeet Habakuk heeft die ongerechtigheden lang aangezien, verwachtende dat de Heere zou komen om bezoeking te doen aan hen, die het recht verdraaiden, die verwoesting aanrichtten en geweld pleegden.

Lang toefde de Heere. Zóo lang, dat Ha­ bakuk begint te vragen: zou God het dan niet weten, wat gruwel er in Israel geschiedt? (1:2-4).

't Was twist op twist, gruwel op gruwel. En werd hier en daar nog een rechtvaardige gevonden, hij werd omringd door een kring van boosdoeners, die met hem spotten en hem ergerden (1:4).

Zou de Heere dat maar lijdelijk aanzien?

En dan spreekt de Heere plotseling tot den profeet (1:5). Hij moet maar eens rondom zich zien. Hij moet maar eens acht geven op de gebeurtenissen in het buitenland. Hij moet maar eens opmerken, hoe de Chaldeën zich in beweging zetten en zich toerustten tot den krijg.

En ach, wie is aan de Chaldeën gelijk?

Het is een vreeselijk volk. Daar komen ze aanstormen als geschoolde ruiters op slanke, vlugge paarden. Vlugger dan luipaarden en vreeselijker dan de avondwolven. Sneller dan een arend op z'n buit aan vliegt, stormen zij los op Juda en Jeruzalem. Heet zijn ze op rerwoesting, als de verschroeiende wind der wildernis. Én als een windhoos, die alles omver werpt en ter aarde smakt, zullen ze op Israel aanvallen en letterlijk alles vernielen, alles onder den voet treden, alles uitmoorden en meevoeren naar hun land (1:8, 9).

Habakuk ziet het als werkelijkheid voor zich.

Hij ziet hoe de koningen machteloos staan en de prinsen uitgelachen worden (1:10). Hij ziet hoe alle sterkten vallen en alle hulpe verre blijft.

De Chaldeër zal, als een dwaas, dan trotsch gaan op eigen kracht. Hij zal zijn sterkte vereeren ala zijn God (1:16). Niet wetende, dat de Heere hem slechts gebruikt als een instrument om Zijn volk te kastijden.

De profeet begint daarbij te weenen.

De slagen op het volk neerkomend vervullen zijn' ziele met smart. Hij voelt Israels ellend tot in het diepst van zijn hart. Een zwaard - gaat door zijn ziel. En ziende dat de trotsche vijand zonder mededoogen is en moordend en brandend voortgaat,  — stelt de profeet zich als een bidder voor het aangezichte des Heeren, om God aan te roepen in den nood, om des Heeren medelijden in te roepen bij de ellend, om voor Gods aangezicht te pleiten op Zijn Verbond, zeggende: „Heere, zult Gij dan in eeuwigheid verstooten Uw erfvolk en zult Gij vergeten genadig te zijn? Zult Gij toelaten dat de vijand al de kinderen Uws volks wegrukt, zooals de visscher de visschen der zee met zijn net optrekt, waarbij deze vijand zich beroemt in eigen kracht? "

0! wat een teere ziel is die profeet, wiens naam zoo hard klinkt, die zoo kon toornen over de zonde des volks, die zoo kon waarschuwen en bestraffen te midden van het gruwelbedrijf.

Daar staat h| nu, gelijk eenmaal Mozes, pleitende voor het aangezichte des Heeren ten behoeve van Zijn volk, opdat het niet geheel verloren zal gaan.

En wat ons treft is zijn groot geloof!

Want te midden van den wervelwind, die neersmijt en vernielt, staat zijn geloof in de hondstrouw van zijn God vast.

Rustig in het midden van de golven.

Immers is de Heere niet van vandaag of gisteren de God van Israel, Immers is Hij van ouds Sions Bondsgod, En is Hij niet de Onveranderlijke? (1:12),

Israels zaak is Gods zaak.

En laat Israel klein, nietig, zwak zijn; laat de Chaldeën sterk, geweldig, wreed zijn; laten de zonden des volks velen zijn; laat de ongerechtigheid groot wezen — de Heere is Sions God. Hun zaak is Zijn zaak. Hun lot ligt in Zijn hand. Hun toekomst zal niet zijn tot vernietiging.

De profeet sterkt zich in Gods trouw en onveranderlijke liefde.

God is een Rots (1:12),

Hij breekt Zijn Woord niet en laat niet varen de werken Zijner handen, in genade begonnen.

En als de mate des gerichts vol zal wezen en de heilige God de zonde zal hebben bezocht — want men zal Zijn eer niet straffeloos schenden en Zijn Verbond niet verbreken zonder vergelding — dan zal de Heere Zijn Verbond gedenken. Zijn volk uithelpen, den vijand verslaan en de bevrijden des Heeren zullen juichen over Babylons val en over hun behoud, dat van den Heere is!

Ja, als het einde nabij is, zal de verlossing komen.

Als de avond gedaald is, zal het licht opgaan.

Habakuk gelooft het — en door dat geloof wordt hij gedragen (1:12).

En de Heere komt hem daarin zelf sterken (2:3).

Ook heeft Hij hem daarin niet beschaamd I

Met diepe emotie doorleeft Habakuk de ellende des volks en zijn harte is gansch verslagen bij de aankondiging van Gods oordeelen.

„Heere! als ik Uwe rede gehoord heb, heb ik gevreesd."

Wat er geschiedt in het land gaat niet langs Habakuk heen, waarbij zijn harte koud en onbewogen blijft.

Neen — hij mag onder de oordeelen Gods bewogen worden tot in de diepste roerselen zijner ziele en zijn harte kent smarte bij het aanschouwen van Gods straffe, die om der zonde wil over het volk komt. Als een riet buigt hij in het stof. En het is niet, dat hij zijn kleed verscheurt en zijn hart hard maakt als ijzer. Geenszins! Ontroerd door Gods oordeelen wordt hij aangegrepen met beving en vreeze.

Is de Heere ook niet te vreezen ? Wie, wie zal in het gerichte bestaan? Zal Gods kind niet veroordeeld worden? En telkens weer ervaren niet te kunnen bestaan voor Gods heilig recht?

En o! als er dan maar geen onverschilligheid en koudheid is, als het harte dan maar niet ongevoelig bevonden wordt. Want dan, zal er ook geen gebed zijn. Dan leeft de ziele eigenlijk maar in den ouden sleur door; dan bekommert zij zich misschien om veel, maar niet over de vraag: hoe zal ik voor God verschijnen?

Dan kent zij geen Gods gemis, geen droefheid naar God, geen roepen tot God, geen zoeken van den Heere in den nacht en geen bidden tot Hem in den dageraad om te mogen schuilen bij Christus, Sions Borg en Voorspraak,

Dan is er geen toestand, zooals die in Ps, 63 wordt geteekend: „O Heer mijn ziel en lichaam hijgen, en dorsten naar U in een land, dat, dor en mat, van droogte brandt, waar niemand lafenis kan krijgen".

Maar ziet — Habakuk mag verslagen worden van harte. Wat God hem gezegd had van Zijn oordeelen en wat Hij in den geest reeds had gezien, dat had zijn ziel geheel in beslag genomen en hg vreesde. Wat vreesde hij?

't Blijkt duidelijk. Hij vreesde, dat het volk 't niet zou kunnen uithouden. Dat se allen als stoppelen te midden van het woeden van Gods toorn zouden verbranden. Dat er niets over zou blijven van 't geen de Heere in Juda had geplant en wat Zgn hand aan Israel was begonnen. De zonden waren te veel. De heiligheid Gods was een verzengende vlamme vuurs De vijanden zouden overwinnen en Juda op 't hoofd rijden, 't Zou gedaan zijn voor allen; gedaan met alles! „Gij zijt te rein van oogen, dan dat Gij het kwade zoudt zien" roept de profeet (1:13),

En dan barst zijn beangst harte uit in een vurig roepen tot God, Dan ontlast zijn benauwde ziele zich in een smeeken voor Gods aangezicht. En dan pleit de profeet niet op iets dat in Juda of in Jeruzalem gevonden wordt. Maar dan grijpt hij den Heere aan in Zijn genade, liefde en trouwe. En als er niets van het volk terecht zal komen vanwege de verwoestingen der vijanden, dan smeekt de Godsman: „O, HEERE behoud üw werk in het leven!"

't Zou verkwijnen, versterven; uitgeroeid worden. Vanwege de zonden, vanwege de plagen, vanwege de aanvallen, vanwege de vijandschap, vanwege de straffen en de oordeelen. Én 't was al rechtvaardig!

Maar dan mag de profeet pleiten op Gods onveranderlijke verbondstrouwe, zeggende: , Heere verderf Uw werk niet, maar behoud het; ruk het niet weg, maar stel het nog op een veilige plaats!"

Diep in zijn ziele bewogen.

O, hij geloeft in zijn God; hij mag op zijn God vertrouwen als op een Rots,

Roept hij het in het 1ste hoofdstuk vers 12 niet uit: „wij zullen niet stervenT

Mag hij dus niet staan waar de dichter van Ps, 118 staat, die zingt: „Gods rechter hand is hoog verheven; des Heeren sterke rechterhand doet door haar daèn de wereld beven, houdt door haar kracht Gods volk in stand". Neen — zij zullen door 's vijands zwaard niet sterven, maar leven en des Heeren daèn, waardoor zij zooveel heil verwerven, elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan.

Maar., , intusschen beeft zijn ziele weer. De zonden waren zoovéel. De vijand is zoo machtig. De tijd van verdrukking zal zoo lang duren. Als de dagen eens vermeeren en de jaren groeien eens tot tientallen? — dan zal het volk het niet kunnen uithouden. O, hij mocht het gelooven, dat de Kerke des Heeren, en een zaad Gods in dezelve, niet zou vergaan.

Maar, .. de oordeelen zouden het volk. aangrepen als de vlammen het stroo. Zou er dan wel een overblijfsel nog zijn najaren?

En dan klimt zijn bange ziele omhoog tot God en zijn smeekstem dringt binnen in het heiligdom Gods en hij roept en bidt en pleit voor het volk, dat de Heere zich verkoren heeft, opdat hun zaad niet zou worden uitgeroeid. Wat hij doet, door van den Heere af te smeekén: „Heere gedenk in het midden van Uw toorn aan Uw ontfermen".

O! wat is de profeet in bewegmg.

We zien zoo duidelijk wat 't uitwerkt bij hem, alles wat de Heere hem zegt en doet zien. Hij blijft er niet onverschillig onder. Hij blijft niet onbewogen van harte. Neen, de oordeelen Gods en de redenen Zijns monds verschrikken zijn harte. Hij voelt alles tot in het diepste van zijn ziel. Hij lijdt er onder. Hij loopt er mee. Hij wordt er door op de knieën gebracht. En hij overdenkt de gruwelen, hij bepeinst de overtredingen zijns volks; hij billijkt God in Zijn toorn en hij pleit niet op iets in den mensch.

Maar... .daar mag hij ten slotte alles werpen op zijn God. Hij herinnert den Heere aan Zijn eigen werk en hij smeekt in het midden des toorns Gods ontfermen af.

En o! dit is de weg voor Gods kind in benauwde dagen. Dat is de weg voor Gods Kerk in bange jaren. Om te vluchten tot God, om te schuilen bij Christus. Om te pleiten op Gods genade en trouw.

Ach, laat er toch geen ongevoeligheid bij ons gevonden worden, waar de Heere in Zijn oordeelen zoo kennelijk spreekt. Laat het toch tot verootmoediging en belijdenis van overtreding mogen komen.

En laat het voor ons maar telkens een afgesnedene zaak worden, ziende op de schuld en ziende op de vijanden, ziende op de ongerechtigheid en ziende op Gods heiligheid.

Verloren, verloren!

In den loop der jaren zal de ziel het niet kunnen uithouden en de Kerke des Heeren zal bezwijken.

Zal bezwijken... als God er niet was. Als de Heere niet Sions God was. Als God niet de God des eeds en des verbonds was.

Als de Heere Zijn werk in de loop der jaren niet deed voortleven, om Zijns Zelfs wil, naar den rijkdom Zijns ontfermens!

En ol daar moet het pleiten der ziele op gegrond zijn voor Gods aangezicht.

Is er dan veel zonde, veel benauwdheid en weinig hoop — o! dat er maar een pleiten mag gevonden worden op Gods ontfermen. Want de Heere wil Zijn werk in den loop der jaren niet verloren doen gaan; Hij wil het behouden en Hij wil het in de geschiedenis bekend maken, dat Hij Zijn volk liefheeft met een eeuwige liefde en de plantinge Zijner vingeren nooit wil uitroeien (Amos 7:1—7).

Uit louter ontfermen.

Welk ontfermen blijft, ook in het midden des toorns, over het werk Zijner handen.

Zoo zal alles wat uit God is leven.

Leven — tot in eeuwigheid. Leven — ook tegen den dood in. Hij zelf zal het behouden en onderhouden, naar den rijkdom Zijns ontfermens in Christus.

Terwijl alles wat niet Gods werk is zal omkomen.

Ook al heeft het den schoonsten schijn.

Want wat niet uit God is, kan niet voor den heiligen God bestaan. Wat niet uit Christus is zal verworpen worden.

Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.

Uit dat geloof, dat de Heere Zelf Zijn werk behouden zal in den loop der jaren tot in eeuwigheid !

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 januari 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 januari 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's