Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: wat wilt gij dat Ik u doen zal ? En de blinde zeide tot Hem; Rabboni, dat ik ziende mag worden. Marcus 10:51.

Bar-Timeüs.

Er zijn verschillende blinden, aan wie de Heiland tijdens Zijn verblijf op deze aarde het gezicht der oogen gegeven heeft. Wij lezen van twee blinden, die Hem op den weg waren gevolgd, wij lezen van een blindgeborene, wij lezen van een blinde te Belhsaïda, en zoo lezen wij ook van een blinde — volgens Mattheüs zouden er ook hier twee zijn geweest — te Jericho.

Marcus verhaalt ons van dezen man dat hij een zoon was van een zekeren Timeüs, dat hij dus Bar-Timeüs heette en dat hij aan den weg zat, bedelende. Bar-Timeüs was dus dubbel ongelukkig. Hij was niet slechts blind maar ook arm. En wat dunkt u, vertoont hij ons daarin juist niet het beeld van den zondaar? Is hij in dat opzicht niet het beeld van den mensch, die zichzelf niet slechts in zijn blindheid, maar ook in zijn armoede voor God leerde kennen?

Maar nu had deze arme blinde van Jezus gehoord. Scherp als een blinde luisteren kan, had hij vernomen dat Jezus de Nazarener voorbijging. En Hem schijnt hij aanstonds te kennen als Een, die de oogen van blinden opent, en die 't recht der armen, der verdrukten gelden doet.

Jezus, gij Zone Davids, ontferm u mijner. Dat is de bede waarmee Bar-Timeüs den Heiland van zondaren heeft aangeroepen.

Gij weet, hoe de menschen getracht hebben hem tot zwijgen te brengen. Maar de begeerte om genezing en de hoop op genezing was bij Bar-Timeüs zoo levendig, dat hg nog des te meer ging roepen: „Gij Zone Davids, ontferm u mijner."

En nu bleek het weer dat de Heere zich ontfermt op het gebed desgenen die gansch ontbloot is. Immers Jezus staat stil en als men den blinde dan tot Hem heeft gebracht, dan richt Hij tot hem een kenmerkende vraag, die door den blinde op treffende wijze beantwoord wordt. Immers „wat wilt gij dat Ik u doen zal"? Daar hebt ge de vraag. „Rabboni, dat ik ziende mag worden"; daar hebt ge het antwoord dat de blinde Hem geeft.

Wat wilt gij dat Ik u doen zal ? Die vraag des Heeren tot Bar-Timeüs is om verschillende redenen een eigenaardige vraag. In de eerste plaats komt hier de almacht des Heeren in uit. Immers de Heiland spreekt van iets te zullen doen. Hij vraagt niet aan den blinde: „Wat zal ik trachten u te dóen? O, als wij bij een aardschen medicijnmeester, voor welke krankheid dan ook, genezing gaan zoeken, dan kan hij nooit anders dan in den weg der middelen beproeven wat hij vermag. Daar is geen enkele dokter, die zeggen kan dat hij ons genezen zal. Integendeel, hoe vaak wordt er om hulp en om genezing geroepen dat deze met den besten wil niet verleend kunnen worden. Hoe dikwijls schiet zelfs de liefde van een vader of een moeder tekort als het er om gaat hun kind de zoo noodige hulp te verschaffen.

Maar de Heere Jezus Christus, de groote Medicijnmeester, kon aan den blinde vragen: Wat wilt gij dat Ik u doen zal?

Hem ontbrak het dus niet aan kracht. Integendeel, nog nooit was er een krankheid geweest die Jezus niet had kunnen genezen; nog nooit een ledigheid die Hij niet had kunnen vervullen, nog nooit een smart die Hij niet had kunnen verbinden, nog nooit een traan die Hij niet had kunnen droogen. En zoo is het immers nog. Hij is de Almachtige die helpt, ook wanneer niemand helpen kan. Niets is voor Hem te wonderlijk en daarom als er menschen zijn die het de discipelen vragen : wie kan dan zalig worden, o, dat zij het dan bedenken mogen, dat zelfs alle dingen die onmogelijk zijn bij de menschen, mogelijk zijn bij Hem.

Wat wilt gij dat Ik u doen zal? Maar niet slechts de almacht des Heeren, in deze vraag komt ook 's Heilands groote bereidwilligheid uit. Immers wat wilt gij dat Ik doen zal ? De blinde had het dus maar te zeggen en Jezus zou toonen dat Hij niet alleen machtig maar ook gewillig was om aan zijn verlangen te voldoen.

Onder menschen komt het vaak voor dat zij wel helpen willen, doch niet kunnen; maar ook omgekeerd, dat zij wel helpen kannen, doch niet willen. Jezus echter heeft, als het in waarheid van Hem begeerd werd, zich nog nooit onwillig betoond. Gaat de gansche geschiedenis van Zijn omwandeling hier op aarde maar na en beproef maar of ge één voorbeeld kunt vinden dat Jezus een waarlijk heilbegeerige niet ter wille is geweest. En zoo is het immers nog. Wie tot Hem komt zal geenszins worden uitgeworpen. O, de mensch is van nature in zijn blindheid menigmaal zoo dwaas dat hij meent: als Jezus nu maar zoo gewillig was als ik, dan zou ik wel geholpen worden. Maar weet dat dit juist omgekeerd is. Niet Jezus moet zoo gewillig worden als gij, maar gij moet zoo gewillig worden als Jezus. Dan eerst zal het goed met u komen, want Jezus heeft aan den blinde gevraagd en dat vraagt Hij in zekeren zin ook aan u: wat wilt gij dat Ik u doen zal?

Wat wilt gij dat Ik u doen zal. En ziet, als we nu den nadruk leggen op het woordeke „Ik" dan vinden we daarin de derde reden waarom de vraag van Jezus tot den blinde zulk een belangrijke vraag is geweest. Hij, Jezus, wilde het doen, maar Hij ook alléén. Neen, de blinde en Jezus konden het samen niet doen. O, gelooft maar vrij, als de blinde zelf ook wat aan zijn genezing had willen bijbrengen dat het gezicht zijner oogen hem dan nooit geworden zou zijn, en dat hij dan in blindheid zijn weg was blijven bewandelen. En zoo zou het ook geweest zijn, indien hij zijn genezing voor een gedeelte van Jezus en voor een gedeelte van andere medicijn meesters zou hebben verwacht. Vandaar dat de Heiland vraagt: Wat wilt gij dat Ik u doen zal. Hij moet het van Jezus verwachten, maar dan ook van Jezus alléén. En zoo is het immers ook met lederen geestelijken blinde die van den Heere Jezus oogenzalf begeert. Zulk een moet eerst met zich zelf zijn omgekomen, hij moet eerst gevoelen dat hij zich zelf niet genezen kan en dat hij door anderen eveneens niet geholpen kan worden. Dan eerst zal zijn hope op den eenigen en algenoegzamen Heelmeester gevestigd zijn, dan eerst zal hij zijn toevlucht zoeken tot het volbrachte werk van den Middelaar en zal hij op de vraag: „Wat wilt gij dat Ik u doen zal" hetzelfde antwoord kunnen geven dat de blinde eens gaf: „Rabboni, dat ik (Ziende mag worden".

Dat antwoord van den blinde is niet minder merkwaardig dan de vraag hem door Jezus gedaan.

Rabboni. Reeds in die aanspraak komt uit dat hij Jezus erkende als zijnen Heere en Meester, wiens. persoonlijk eigendom hij was. Rabboni, dat is dezelfde uitroep waarmee Maria straks jubelde toen zij bij het ledige graf de stem van haren Heere had herkend en in aanbidding voor Hem was nedergevallen. Maar niet minder belangrijk blijkt de inhoud van deze bede te zijn. „Dat ik ziende mag worden". De blinde heeft dus niet veel te vragen, zijn gebed heeft niet uit ellenlange zinnen, maar slecht» uit enkele korte woorden bestaan. Maar uit die weinige woorden bleek dat de: de blinde wist waar het om ging, dat hij zijn nood en zijn ellende kende, dat hij gevoelde wat hij noodig had. Hij wenschte ziende te worden. Hij wist dus dat hij blind was, hij erkende dat hij de dingen niet zag, zooals zij in werkelijkheid waren. En niemand was in staat geweest om hem de oogen te openen. O, gij gelooft wel met mij, nietwaar, dat de blinde zijn genezing eerst wel bij anderen gezocht zou hebben, dat hij wel allerlei middelen zal aangewend hebben om genezen te worden. Niet onmogelyk dat hij, evenals de bloedvloeiende vrouw, al zijnen leeftocht er aan ten koste had gelegd. Maar overal was hij beschaamd uitgekomen. Niemand had hem de schellen van de oogen kunnen afnemen ; alle aangewende middelen hadden gefeild. Maar nu, dat gevoelde hij, nu klopte hij aan de rechte deur. Bij dezen Profeet, met wien God Zijn volk bezocht, bij dezen moest hij zijn. Hij zou immers de blinden leiden door den weg dien zij niet geweten hadden; Hij zou ze doen treden door de paden die zij niet hadden gekend, Hg zou de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken en het kromme tot recht. Aan die belofte klemde de blinde Bar-Timeüs zich vast toen hij aan den Heere vroeg om ziende te worden. En we weten allen hoe de Heere deze belofte aan hem ook heeft vervuld. Ja, waarlijk, deze ellendige riep en de Heere hoorde. De blinde heeft zich niet in zijnen Zaligmaker vergist. Immers door een enkel woord te spreken, en volgens Mattheüs door bovendien de oogen des blinden aan te raken, heeft Hij Zijn teeder ontfermen aan dezen kranke betoond. Weldra zijn nu den blinde de schellen van de oogen gevallen en is het Woord des Heeren aan hem bevestigd geworden:

Gods vriend'lijk aangezicht, Heeft vroolijkheid en licht. Voor all' oprechte harten. Ten troost verspreid in smarten.

En zou het zoo nu ook niet zijn met alle degenen van wien deze blinde het zinnebeeld is? Immers wat die blinde was naar het lichaam, dat zijn wij allen naar de ziel. Ja, meer dan eenig ander gebrek wordt in de H. Schrift de blindheid aangemerkt als een beeld van de droeve gevolgen die de zonde over ons bracht. De blindheid is een beeld van onkunde en vreeze, van geestelijke duisternis en vijandschap tegen God. En omdat de mensch blind is van nature maakt hij zich allerlei voorstellingen, ten eenenmale met de werkelijkheid in strijd. Hij stelt zich God anders voor dan Hij is; hij denkt zich de wereld anders dan zij is; hij heeft zich van zichzelf een gansch verkeerde voorstelling gevormd.

En nu is dit in de eerste plaats noodig dat wij aan die geestelijke blindheid ontdekt worden. En als we weten dat we blind zijn, och dan kunnen we voor die blindheid wel overal genezing gaan zoeken, maar we zullen niet eer genezen worden, voor de bede van Bar-Timeüs ook door ons voor den troon van Gods genade wordt nedergelegd: Rabboni, dat ik ziende mag worden.

En o, nu zijn er zoovelen, die aan die Bar-Timeüs-bede nog ten eenenmale vreemdeling zijn, menschen die evenals de Parizeen van Jezus' dagen niet weten dat zij blind zijn, die meenen dat zig alle dingen bezien in het rechte licht. En het spreekt wel vanzelf dat dezulken op de vraag: wat wilt gij dat Ik u doen zal? nog geen antwoord geven kunnen.

Toch gaat Jezus de Nazarener ook hen telkens voorbij. B.v. in de bediening van Woord en Sacrament gaat Jezus van Nazareth als 't ware vlak langs u heen. Maar hebt gij nu nog geen kennis aan uzelve? Heeft de Heere u nog niet aan uw geestelijke blindheid ontdekt. Neen, dan woont de bede: „Rabboni, dat ik ziende mag worden", ook nog niet in uw hart. Dan is er nog geen behoefte, nog geen begeerte in uw ziel naar die geestelijke oogenzalf, die u zoo telkens om niet te koop wordt aangeboden.

O dat gij dan, voor er in eeuwigheid geen genezing meer mogelijk is, nog aan uw geestelijke blindheid werdt ontdekt en de blinde oogen uwer ziel nog ontsloten mochten worden door het licht en de genade van den Heiligen Geest.

En als dat geschied is, als wij dus in beginsel verlichte oogen hebben ontvangen, dan werden we eerst recht blind. D.w.z. dan weten we dat we blind zijn. Maar dan komt er ook een zoeken om van die blindheid genezen te worden.

Hebt gij al eens naar zulk een middel ter genezing gezocht? Is het er u al eens waarlijk om te doen geweest? O, dan zijt gij zeker ook al eens meermalen beschaamd geworden.

Maar hoor dan nu de voetstappen ruischen van Hem, die aan Bar-Timeüs eens vroeg:

„Wat wilt gij dat Ik u doen zal? "

En als gij nu waarlijk door Jezus van uwe krankheid genezen wilt worden, o dat gij 't dan wagen mocht op Zijn almacht, op Zijn bereidwilligheid en op Zijn algenoegzaamheid.

Want als gij zoo tot den Zaligmaker van zondaren uw toevlucht neemt, dan zult gij 't ondervinden, dat gij te doen hebt met een God die al uwe ongerechtigheden vergeeft, die al uwe krankheden geneest, die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheden en barmhartigheden, een God die u vergunt uw zielsverlangen. En 't goede tot verzading doet ontvangen. Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 februari 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 februari 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's