Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het recht der Modernen in de Herv. Kerk. VIII.

Men heeft van zekere zijde altijd de meening ingang willen doen vinden, dat de kerkelijke organisatie van 1816 eigenlijk geheel naar behooren in 't leven is gekomen. De vriendelijke Koningshand heeft liefderijk te voorschijn geroepen wat in de ontredderde toestanden orde en uitkomst kon brengen; en voorts is het ook in de Herv. Kerk goed gegaan; zóo goed, dat de Herv. Kerk die Bestuursorganisatie van 1816 niet wilde missen, waarom in 1852 die Bestuurs organisatie dan ook, op verzoek van de Kerk, is bestendigd geworden.

Geen onrecht is er aan de kerk aangedaan. Geen geweld is er gepleegd.

Alles is liefderijk, goedig in orde gebracht; alles is dankbaar en blij ontvangen; en alles heeft heilzaam gewerkt.

En zoo is dan ook — zegt men — de Synode het wettig orgaan eener vrije kerk! ....

't Is, alsof er geen vuiltje aan de lucht is.

't Is, alsof de kerk 't alles zélf heeft begeerd en alsof de ontwikkeling van de kerkelijke organisatie en diensvolgens de omschrijving der kerkelijke leer zoo natuurlijk mogelijk is toegegaan.

Maar dat weet Groen van Prinsterer ons dan anders te vertellen!

Als die over 1816 en over 1852 schrijft spreekt Hij niet van vrijheid, blijheid; van wettige organen eener vrije kerk.

Nu, men moet ook wel geheel blind zijn en alle gevoel voor historie, recht en billijkheid verloren hebben, om boven degeschie denis van onze Ned. Herv. Kerk sedert het jaar 1816 de woorden „vrijheid — blijheid" te zetten.

En we verstaan het niet, hoe b.v. Mr. van Appeltern in 1837 schrijven kon, dat „ieder willig blind was, die niet erkende, dat de organisatie van 1816 in de daad uit den boezem der kerk gesproten is; dat de geheele kerk bij de opstelling daarvan is vertegenwoordigd en dat de Regeering eigenlijk niets gedaan heeft, dan na door haren invloed de zaak ordelijk te hebben aan den gang gebracht, hare bekrachtiging te verleenen op hetgeen door die vertegenwoordigers goed gevonden was".

Wat is de werkelijkheid in deze ?

25 Mei 1815 benoemde Koning Willem I bij geheim besluit eene commissie van elf leden, die haar oordeel had te zeggen over een door den Regeerings ambtenaar Janssen opgesteld ontwerp eener kerkelijke organisatie. Nadat nog anderen waren gehoord o. a. drie leden van den Raad van State, werd het ontwerp, eenigszins gewijzigd, bij Koninklijk Besluit van 7 Jan. 1816 No. I aan de kerken als haar Bestuur opgelegd.

Dit Reglement ontleende zijn bestaan dus uitsluitend aan de Regeering.,

Wel had de Regeering zelf een Oommissie van elf leden der kerk benoemd en haar gehoord.

De Commissie bestond uit de predikanten H. H. Donker Curtius te Arnhem, W. L. Krieger te 's Gravenhage, W. Broes te Amsterdam, A. van Deinse te Middelburg, O. van der Leeuw te Utrecht, N. Lobry te Leeuwarden, O. Fransen van Eek te Deventer, D. Hendriksz te Groningen, J. de Jongh te 'a Hertogenbosch, G. Benthem Reddingiuste Assen en D. Delprat pred. bij de Waalsche Gemeente te 'a Gravenhage.

Maar dat was geen erkennen van de Kerk

De kerk werd er geheel buiten gehouden.

De Regeering zelf, daartoe ten eenenmale onbevoegd, zou aan de kerk opleggen wat der Regeering goed en noodig voorkwam.

Er was gelegenheid om de kerk te doen vergaderen. De kerkelijke vergaderingen waren er. Maar men gaf aan de kerk geen gelegenheid om saam te komen.

Van boven af, — vrucht van de revolutionaire Staatkunde en nabootsing van't geen in de Duitsche Staten wel geschiedde — zou door de Regeering aan de kerk worden opgelegd, wat zij nooit gevraagd had en wat in strijd was met hetgeen eeuwen achtereen hier geweest was.

Dr. Prins en Hooyer en Mr. Groen van Prinsterer zijn het er dan ook over eens, dat in 1815—16 grootelijks onrecht geschied is aan de kerk.

Wat Dr. Prins blz. 64 van zijn „Het kerk recht" aldus uitdrukt.Vrij algemeen is men het thans daar over eens, dat de nieuwe organisatie op onwettige wijze is tot stand gekomen".

Wat overeenkomt met 't geen de heer Van Lynden van Sandenburg, 6 Dec. 1869 in de Tweede Kamer op deze manier vertolkte, toen hij o.a. zeide: „Hel Kerkbestuur bij de Hervormden is geregeld bij eene organisatie, die van de Staatsmacht is uitgegaan; voorbereid in 1815, vastgesteld in 1816, bevestigd in 1852 en nu voortdurend gehandhaafd".

De organisatie van 1816 is dus een Staatsorganisatie geweest.

En die organisatie was zoodanig ingericht, dat zij nooit een Kerkelijke organisatie kon worden.

Want heette het hoogste kerkelijk bestuur opgedragen aan een lichaam, dat „Synode" werd genoemd, feitelijk berustte het echter bij de Regeering.

Alleen de Koning mocht zijn Algemeen Reglement veranderen. Voorts had men Provinciale Kerkbesturen ; en in de Classicale ressorten eene Commissie van Moderatoren.

Hoe die mannen gekozen werden?

Zoo onkerkelijk mogelijk ging alles toe! Want het eerste jaar benoemde de Koning de leden van alle deze Besturen. In hunne samenstelling waren deze Besturen dus zuiver regeerings collegiën.

En voorts bleef de Regeering van de Provinciale en Classicale Besturen voortdurend alle leden benoemen, — zij het ook uit nominatiën aan haar voorgelegd.

Feitelijk dus is héél de Bestuurs organisatie niets uit de kerk en alles van Regeeringswege.

De doorwerking van de classicale vergaderingen werd in bovenwaartsche richting geheel verhinderd door de hand des Konings !

Bovendien bestonden zelfs de classicale vergaderingen niet uit afgevaardigden der Kerken.

Want wel mochten er enkele van die afgevaardigden der Kerken komen, maar naast die weinigen, die door de kerken werden afgevaardigd, hadden alle predikanten het recht ter vergadering te gaan, niet als afgevaardigden van de kerken, maar krachtens hun eigen recht — zoodat op de classicale vergaderingen nooit kon uitkomen wat de kerken zelve wilden, want de afgevaardigden der kerken waren veel minder in getal dan de predikanten.

En zóo kan men van de hoogere besturen zelfs na jaren niet zeggen, dat zij feitelijk in hunne samenstelling toch uit de Gemeenten waren voortgekomen, want alles was juist zoo geregeld, dat de Gemeenten wel een weinig vertegenwoordigd waren op de vergaderingen, maar nooit eenigen invloed konden uitoefenen.

Terwijl het er op aangelegd was om de predikanten los te maken van de gemeenten; de gemeenten onmondig zijnde, onder curateele te stellen van de predikanten en de predikanten te maken tot partijgangers van de organisatie.

Hoe geheel anders was het vroeger.

Zeker, vroeger waren óok alle predikanten leden van de classicale vergadering, maar zij kwamen ér niet, gelijk na 1816, in persoonlijke kwaliteit, maar alleen als afgevaardigden van de kerken, nooit zonder geloofsbrief en vaak met instructie of lastbrief.

Ook in vroeger tijd hadden groote kerkelijke vergaderingen meer predikanten dan ouderlingen; maar (en dat is het punt waarop alles hier aankomt) bij de Kerkeraden zelven, die alleen permanent waren, was toch metterdaad de kerkelijke macht; en de ouderling had voorwaar niet te klagen, dat hem daar de handen gebonden waren. Bij de gemeenten berustte dus metterdaad de kerkelijke macht.

Want ook de gecommitteerden en deputaten der classen en Synoden traden nooit als bestuursleden op, om te doen wat hun behaagde — zooals na, 1816 — maar eenvoudig om uit te voeren, wat in de vergadering der kerken hen was opgedragen.

Zij waren en bleven zonder eenige algemeene of bizondere bestuursmacht. Die was en bleef in vollen zin bij de kerken zelf — waarbij de kerken gebonden waren aan Gods Woord en de aangenomen belijdenisschriften, levend onder de kerke orde van Dordt.

Maar dat was nu na 1816 alles anders. Nu waren de gemeenten losgemaakt van hun leeraars en de leeraars van de gemeenten en er was een Bestuurs inrichting waarbij alles van Regeeringswege was opgelegd en de Besturen, opklimmend in rang, zelf zouden uitmaken wat gedaan moest worden.

En zet daar nu eens naast, wat het uitgesproken bedoelen was van deze onwettig opgelegde, ongereformeerde, kerkontbindende organisatie, blijkens eigen verklaring, vroeger door ons meegedeeld n.l. „door wél gekozen maatregelen van tijd tot tijd, onmerkbaar tot stand te brengen, wat men op eenmaal óf in 't geheel niet, óf niet zonder groote ontevredenheid daar stellen kan" (blz. 92 Hand. Syn. 1817) is het dan wonder, dat zóo langzamerhand een toestand van feitelijke leervrijheid is ontstaan, waarbij ieder voelt, dat dit alzoo is geworden, met geweld drijven der Regeering, met totale berooving van de rechten der gemeenten, met onmondig verklaren van de kerk zelve, in strijd met Schrift en Belijdenis, in contrarie met historie en usance.

Waarbij het moeilijk moet vallen in dezen weg ook maar iets te vinden, dat onder eerlijke menschen royaal kan worden naar voren gebracht.

En daar dan z'n geboortepapieren vandaan te moeten halen, zooals de modernen c.s. doen, zeggende in de veranderde omstandigheden van 1816 ligt ons wettelijk recht om in de Herv. Kerk te zijn en te blijven — dat moet toch niet meevallen, dunkt ons.

Men kan dat wel met veel ophef van woorden trachten goed te praten voor de groote menigte, maar om het voor de rechtbank van de historie en voor het gericht der conscientie goed te praten, dat zal toch wel zwaar vallen.

{Wordt vervolgd.)

Over de Gezangen.

De lezing van Ds. C. A. Lingbeek, Ned. Herv. predt. te Spijk (Gron.) over „de Gereformeerde Bond en de Confessioneele Vereeniging" is in druk verschenen (uitgave L. Masselink Utrecht f 0.15).

We zullen nog wel eens gelegenheid vinden hierop terug te komen.

We willen nu slechts enkele aanhalingen doen, allereerst wat Ds, Lingbeek zegt over de Gezangen-quaestie.

Hij schrijft:

„Een 3de punt, dat de mannen van den Gereformeerden Bond gaarne als het groote verschilpunt op den voorgrond stellen is de Gezangen-quaestie''.

En Ds. Lingbeek zegt dan hoe Dr. Hoedemaker tegenover de gezangen stond:

„'t Is waar: Dr. Hoedemaker heeft zich vóór en na, de Doleantie meermalen in afkeerenden zin uitgelaten over het sluiten van het Gezangenboek.

Maar waarom?

Was 't, omdat hij een onbepaald bewonde­raar van de Gezangen was, die in trouwe meende, dat zonder Gezangen eigenlgk geen rechte Godsdienstoefening mogelijk was?

Geenszins; meermalen heeft hij het uitgesproken, dat hij zelf, als opgevoed in Afgescheidene kringen, wel leefde in de Psalmen, maar niet in de Gezangen.

Of was 't dat Hoedemaker, nu , hij persoonlijk tegen het kerkelijk gebruik van den Gezangenbundel geen bezwaar had, geen broeder meer nevens zich kon verdragen, die in zijn gemoed tegen zulk een gebruik oprechte bezwaren gevoelde?

Verre van dien; aan de bestuurstafel der Confessioneele Vereeniging heeft jaren lang, naast Dr. Hoedemaker, Ds. Dijkstra van Hilversum gezeten. En uit den eigen mond van Dr. Hoedemaker, hebben wij het gehoord: ik wil den band met de niet-gezangenzingers niet missen.

Wat was 't dan, dat Dr. H. in sommige niet-gezangenzingende predikanten zoo zeer afkeurde ? Dit, dat men om eene partij in de gemeente ter wille te zijn het gezangenboek sloot en dat zoodoende de éene gemeente van Christus om geschillen, die de belijdenis niet raakten, moedwillig en noodeloos in twee kampen werden verdeeld."

Tot zoover Ds. Lingbeek — en de aandachtige lezer zal wel bemerken dat bijna op ieder woord wat te zeggen valt.

Wij willen dat niet doen.

Slechts enkele dingen willen we even afzonderlijk bespreken.

Om met het laatste te beginnen: de gezangen-kwestie is dus volgens Ds. L. een geschil, dat de belijdenis niet raakt.

We behoeven daar verder niets van te zeggen; ieder voelt dat het een kwestie is, die de belijdenis wél raakt.

Een tweede opmerking van Ds. Lingbeek is — om van achteren af beginnend verschillende dingen even te onderstreepen — „dat men om eene partij in de gemeente ter wille te zijn het gezangenboek sloot."

Wat door deze of geene misschien gedaan wordt, wordt in de discussie over de gezangenkwestie ingevoegd en alzoo wordt eigenlijk ongeveer gezegd, dat het niet-gezangen laten zingen veelal geschiedt „om eene partij in de gemeente ter wille te zqn".

Alzoo een verachtelijke menschen-behagerij, anders niet!

Een 3de opmerking is: „Dr. Hoedemaker meende geenszins dat zonder Gezangen eigenlijk geen rechte Godsdienstoefening mogelijk was."

Dat verstaan we in Dr. Hoedemaker.

Maar hoe komt het dan, dat honderden van de Confess. Ver. dat nu wél meenen? Een Godsd.oef. zonder gezangen is volgens hen in het midden van een christelijke gemeente onmogelijk.

Dat is, volgens hen, een dienst in een Synagoge.

We hebben dit meer dan eenmaal hooren beweren.

En we weten, dat er ook van de beste Confessioneele predikanten zijn, die het maar niet over hun hart kunnen verkrijgen, om zelfs in gemeenten, waar geen gezangen gezongen worden, zonder een gezangvers te preeken.

Die moeten dan wel met Dr. Hoedemaker principieel verschillen en van meening zijn, dat geenszins een Godsdienstoefening zonder Gezangen mogelijk is!

Wij voor ons zeggen, dat de gezangenkwestie wél een geschil is, dat' de belijdenis raakt; dat het niet-gezangen zingen geenszins een kwestie is om eene partij in de gemeente terwille te zijn; dat een Godsdienstoefening zonder gezangen heel goed mogelijk is; dat we leven in de Psalmen en niet in de Geaangen en dat allen die de geref. waarheid liefhebben in onze Herv. Kerk onder de huidige omstandigheden moeten besluiten om het gezangenboek in de Kerk gesloten te laten, daar dan de oplossing van het kerkelijk vraagstuk een stapje nader zou komen.

100 jaren, met 100 X 52 weken hebben nu geleerd, dat onze gereformeerde menschen het gezangenboek in de Kerk niet willen.

En men moet schrikkelijk onnoozel zijn, wanneer men dat verklaart, dat de gezangenkwestie de belijdenis niet raakt.

In den middelijken weg is het tot grooten zegen geweest, dat de gereformeerden in de Herv. Kerk het gezangenboek niet hebben gewild.

Anders was nu ons Psalmboek al weg. Dan konden we nu in de Herv. Kerk wél zingen lied 1 en lied 250 en lied 400, maar ons Psalmboek zou men tevergeefs zoeken!

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's