Uit het kerkelijk leven.
Vergadering van 16 April.
De beschrijvingsbrief van de Synode in betrekking tot het eerste gedeelte van deze vergadering, luidt als volgt:
De predikanten dr. C. J. Niemeijer te Bolsward, dr. J. J. Bleeker te Dronrijp, P. de Buck te Leeuwarden, Jac. Eringa te Woerden, M. van Grieken te Delft en A. J. A. Vermeer te 's-Gravenhage hebben zich bereid verklaard voor de bespreking van onderstaande vraag:
Is het wenschelijk wijziging te brengen in de belofte, bij de toelating tot de Evangeliebediening, of bij de bevoegdverklaring om te staan naar den post van godsdienstonderwijzer, door den geëxamineerde af te legden, en in de vragen, die bij de bevestiging aan de lidmaten ter beantwoording worden voorgesteld? (art. 27 van het Regl. op het examen en artt. 19 en 39 van het Regl. op het godsdienstonderwijs.
Stellingen van dr. Niemeijer:
Het komt in het Christendom boven alles aan op den toestand van het hart.
Een leerstellige overtuiging heeft niet de grootste waarde, maar waarde heeft zij toch wel; wat zij inhoudt is van invloed.
Verscheidenheid is blijkbaar door God gewild, en moet als teeken van leven worden geëerbiedigd en gewaardeerd.
De Kerk moet allereerst aandacht schenken aan de gezindheid van haar lidmaten, godsdienstonderwijzers en predikanten, maar kan ook hun leerstellige overtuiging niet als een onverschillige zaak behandelen.
Het spreekt vanzelf, dat zij van hen in beide opzichten een verklaring vraagt
De thans daaromtrent geldende bepalingen zijn niet beslist af te keuren, maar eenige wijziging is toch wenschelijk.
Stellingen van dr. Bleeker:
Worden in de proponentsformule enz. de wijzigingen aangebracht, die de uiterste rechterzijde der orthodoxie wenschelijk acht, zoo
a. houdt de Nederlandsche Hervormde Kerk op volkskerk te zijn en wordt zij belijdeniskerk in den engen zin van het woord,
b. worden velen buiten de kerk gesloten, die er wettig en zedelijk recht hebben,
c. verliest onze kerk aan invloed op 't volksleven en gaan nog meer duizenden onverschillig aan het Evangelie voorbij,
d. wordt het godsdienstig leven van ons volk met een groote verbastering bedreigd, daar men de geloofsleer zal stellen boven het geloofsleven,
e. kunnen de verschillende partijen en richtingen elkaars eenzijdigheden niet langer aanvullen en corrigeeren en zal dus over kerk en godsdienstig leven beide een zekere versteening komen.
Stelling van ds. P. de Buck:
De proponentsformule van art. 27 Regl. op het examen blijve onveranderd.
Art. 39 Regl. op het godsdienstonderwijs dat nu een tweeslachtig karakter draagt, zou gewijzigd kunnen worden in dezen zin, dat van alle bepaalde formuleering der vragen werd afgezien, omdat:
1. belijden een geheel persoonlijke daad moet zijn;
2. het aanvaarden van een formule geen kenmerk is noch waarborg geïft van werkelijk Christelijk gelooven en leven, en evenmin een bewijs is van wezenlijke eenheid des geloofs;
3. het onchristelijk moet geacht worden met eenige formule een ander te willen weren van het Koninkrijk Gods.
Stellingen van ds. Jac. Eringa:
1. De Nederlandsche Hervormde of Gereformeerde Kerk is in theorie nog altoos een belijdende Kerk, gelijk blijkt uit hare belijdenisschriften, die den.grondslag der Kerk uitmaken en haar wezen bepalen en nog nimmer kerkelijk zijn ter zijde gezet of door een andere belijdenis zijn vervangen.
2. Art. II. van het Alg. Reglement sprekende van »de leer« der Hervormde Kerk, kan geen andere leer bedoelen, dan die welke vervat is in de belijdenisschriften.
3. Deze belijdenisschriften moeten geacht worden met Gods Woord in overeenstemming te zijn, zoolang het tegendeel niet is bewezen, en alzoo zijn de leeraars en leden der Hervormde Kerk zedelijk verplicht zich daaraan te houden, nochtans zoó, dat het hun recht blijft zich van de belijdenis op Gods Woord te beroepen en bezwaren tegen de belijdenis in te brengen, welke bezwaren de Kerk heeft te onderzoeken en te toetsen, om er kerkelijk uitspraak over te doen.
4. De proponentsformule en de verklaring door Godsdienstonderwijzers af te leggen, dienen met de belijdenis der Kerk een duidelijk contact te houden, zoodat bij de Evangelieverkondiging en het geven van onderwijs, door Predikanten en Godsdienstonderwijzers, geen onzekerheid ontsta of dit wel geschiedt overeenkomstig de belijdenis der Kerk, welker dienaar men is.
5. De belijdenis vragen, bij de aanneming van lidmaten te doen, moeten eveneens een duidelijk contact houden met de belijdenis der Kerk, omdat het toetreden tot de Kerk, als belijdend lidmaat, een vrijwillige daad is en reeds veronderstelt: eene betuiging van instemming met hetgeen de Kerk omtrent de heilswaarheden, op grond van Gods Woord, belijdt te gelooven,
6. De uitdrukking, voorkomende in de tegenwoordige proponentsformule en in de verklaring door de Godsdienstonderwijzers af te leggen, om n.l. »het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen overeenkomstig de beginselen en het karakter der Hervormde Kerk«, is in de gegeven omstandigheden een dubbelzinnige uitdrukking; zij houdt met de belijdenis der Kerk ook geen voldoede contact en en geeft in de parktijk aanleiding tot een eindelooze verwarring.
7. De uitdrukking, voorkomende in art. 39 van het Regl. op het Godsdienstonderwijs, dat n.l. de voorgeschreven vragen «althans wat betreft den geest en de hoofdzaak van de daarin vervatte belijdenis, verklaring en belofte ter beantwoording moeten worden voorgesteld*, geeft in de praktijk van 't kerkelijk leven eveneens aanleiding tot een grenzelooze verwarring, wijl ieder persoonlijk maar moet uitmaken, wat onder geest en hoofdzaak té verstaan zij.
8. De tegenwoordige proponentsformule, de huidige verklaring door de Godsdienstonderwijzers af te leggen èn de bedoelde uitdrukking in art. 39 van het Regl. op het godsdienstonderwijs moeten derhalve zoodanig gewijzigd worden, dat alle dubbelzinnigheid worde vermeden en dat er een voldoend contact besta met de belijdenis der Kerk, opdat persoonlijke willekeur en wanorde van het kerkelijk erf worde geweerd.
9. Het belijdend karakter der Hervormde Kerk behoort dus ook in de praktijk van het kerkelijk leren gehandhaafd te worden, wijl zulks de roeping en het recht van Christus' Kerk is, omdat zij een »pilaar en vastigheid" der waarheid behoort te wezen en alzoo schrijft dan ook art. 11 van het Alg, Regl., op zich zelf beschouwd, terecht de handhaving der leer voor.
Stellingen van ds. M. van Grieken:
Om recht en waarheid.
1. Geen Kerk zonder belijdenis.
2. De Nederlandsche Hervormde Kerk sprak haar belijdenis uit in de 3 Formulieren van Eenigheid.
3. De Nederlandsche Kerk van 1816 is dezelfde als die van 1618.
4. De Nederlandsche Hervormde Kerk is in 1816 niet ingericht op het samenwonen van de meest verschillende richtingen.
5. Sinds 1816 heeft men in de Nederlandsche Hervormde Kerk wederrechtelijk veel gedaan om de belijdenis der Kerk, neergelegd in de aangenomen Formulieren, weg te doezelen en dat «onwaarachtig geschipper" komt niet 't minst uit in de wijzigingen die werden aangebracht in de proponentsformule en de belijdenisvragen.
6. Het is een zaak van recht en waarheid wanneer de proponentsformule verscherpt wordt en de belijdenisvragen zóó worden gesteld en het gebruik daarvan zóó wordt omschreven, dat duidelijk uitkomt, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk een belijdende Kerk is en prijs stelt op de eenheid der Kerk.
Stellingen van ds. A. J. A. Vermeer:
1. De belofte omschreven in art. 27 van het Regl. op het examen en in art. 19 Regl. op het godsdienstonderwijs en de vragen genoemd in art. 39 van dat Regl-, dienen mede, tot belijning en tot bewaring van van het karakter der Nederlandsche Hervormde Kerk.
2. Dit karakter openbaart zich in den naam en in de geschiedenis dezer Kerk.
3. Pogingen om wijziging te brengen in de bovengenoemde belofte en vragen kunnen drieërlei bedoeling hebben:
a. verduidelijking,
b. verscherping,
c. verruiming van deze belofte en vragen.
4. Verduidelijking met het oog op het karakter der Nederlandsche Hervormde Kerk is onnoodig.
5. Verscherping zou het protestantsch karakter dezer Kerk in gevaar brengen.
6. Verruiming zou haar christelijk karakter bedreigen.
7. Het is niet wenschelijk wijziging te brengen in de belofte en de vragen in quaestie.
De Proponentsformule.
In 1816 werd verklaard, dat de leer, die vervat was in de aangenomene formulieren van eenigheid der Ned. Herv. Kerk overeenstemde met Gods Woord. In 1834 verklaarde Prof. Heringa, dat men dus de leer der formulieren aannam omdat zij geacht werd overeen te stemmen met Gods Woord.
Naar ons oordeel terecht. Maar toen leefde er ook nog een van de leden van de Synode van 1816, n.l. Donker Curtius.
En die zei: Prof. Heringa weet er niets van. Ik ben lid geweest van de Synode van 1816 en ik zal u eens zeggen hoe wij dit .overeenkomstig Gods Heilig Woord" bedoeld hebben.
Daar hebben we niet mee bedoeld: we nemen die leer der belijdenisschriften aan omdat ze overeenstemt met Gods Woord; maar we hebben bedoeld: we nemen die leer der belijdenisschriften aan in zoo ver zij geacht wordt overeen te stemmen met Gods Woord.
Men zei dus in 1816 dat de leer der formulieren overeenkomstig Gods Woord was en dat men die leer hartelijk aannam.
Maar men bedoelde — volgens Donker Curtius, die de gereformeerde leer van de Dordtsche Synode haatte als de pest, zooals hij zelf verklaarde — er is heel wat in die leer dat niet overeenstemt met Gods Woord en dat verwerpen we natuurlijk.
Waarom Donker Curtius, met zijn taalkundig onjuiste en overigens gansch bespottelijke uitlegging, het winnen moet van Prof. Heringa is ons een raadsel.
Omdat hij zelf lid was geweest van de Synode van 1816.
Maar die Synode had toch verklaard, dat men de leer der belijdenisschriften overeenkomstig Gods Woord achtte?
En geen lid van eenige vergadering mag toch later zoo maar op eigen houtje een andere uitlegging geven aan 't geen officieel in statuut of reglement staat ?
't Gaat toch niet op, dat men later zegt: ja, 't staat er zoo wel — maar de bedoeling is geheel anders geweest.
We hebben niet te maken met wat men bedoelde, maar met wat men schreef en officieel verklaarde.
Maar dat alles nu nog eens daar gelaten,
Dit is evenwel het opmerkelijke, dat ook in de jaren 1834 en '35 nog weer eens is uitgesproken — al bedoelde men het dan ook waarschijnlijk 4nders — dat Gods Woord 't hoogste gezag heeft in de Kerk en dat de belijdenis getoetst moet worden aan dat Woord.
Welnu, dat aanvaarden wel Laten nu modernen, ethischen enz. maar eens in dien zelfden weg komen en laten we maar eens afspreken: we nemen Gods Woord als hoogste wet en eenigen regel en naar dat Woord zullen we ons een belijdenisgeschrift maken.
Laten we het maar eens doen.
We wagen het er op.
En we weten zeker, dat dan veroordeeld moet worden wat modernen, Remonstranten, Socinianen enz. enz. leeren.
We weten zeker, dal we weer uitkomen, bij 't geen onze Vaderen in onze formulieren van eenigheid hebben uiteengezet en verklaard.
Zouden de Modernen nu óok nog, gelijk Donker Curtius in 1834, Gods Woord, den Bijbel, als eenigen regel en hoogste wet willen proclameeren in zake de belijdenis der Kerk?
In 1816 stond dus in de proponentsformule: „de leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenome formulieren van eenigheid der Ned. Herv. Kerk vervat is, ter goeder trouwe aannemen en hartelijk gelooven".
In 1841 werd (met welk recht? ) door de Synode ontkend, dat de formule van 1816 geheele instemming bedoelde met alles, wat in de belijdenisschriften vervat is. 't Zou er niet zoo precies op aan komen.
Men zou niet op alle slakken zout leggen.
Maar de synode wilde toch den indruk niet vestigen, dat zij heel de formule tot een paskwil maakte en dat zij eigenlijk de deur wilde open zetten voor alle wind van leer, ook voor die leer, die met de Hervormde leer vierkant in strijd was.
Daarom bepaalde de synode ook het volgende: „dat het tegenwoordig formulier (1841), al vordert het ook geen instemming met den ganschen inhoud der belijdenisschriften, zich echter niet vergenoegt met de aankleving van deze of gene waarheid daarin vervat, maar in 't algemeen, de leer, die in dezelve voorkomt, gelijk die in haren aard en geest, het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde Kerk, door den leeraar dier Kerk wil aangenomen hebben."
Een uitspraak, die door de synode van 1842 en 1854 bekrachtigd werd.
Wat zei men dus?
Dat men niet gebonden was om de formulieren woordelijk aan te nemen.
Maar zij, die leeraar der Herv. Kerk wilden worden, moesten dan toch verklaren, dat zij maar niet deze of gene waarheid in de belijdenisschriften vonden en aannamen, doch dat de belijdenisschriften, wat hun bedoeling aanging, het echte beginsel van de leer der Hervormde Kerk vertolkte. Het beginsel van de Formulieren was het echt-Hervormde beginsel.
In de belijdenisschriften klopte het hart van de Hervormde Kerk.
Het karakter van de Hervormde Kerk werd door de belijdenisschriften kenmerkend weergegeven en uitgebeeld.
Zoo was het in 1816. Zoo werd het in 1841. Maar nu?
Nu luidt de proponentsformule: „wij ondergeschreven beloven.... overeenkomstig de beginselen en het karakter van de Hervormde Kerk hier te lande, het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen."
Geen sprake meer van belijdenisschriften.
Overeenkomstig beginselen en karakter der Hervormde Kerk zal de leeraar het Evangelie van Jezus Christus verkondigen.
Welke die beginselen en dat karakter zijn, wordt niet aangeduid. Wie dat beginsel en karakter bespreken moet, ook niet. Wat dat Evangelie is, evenmin.
Is 't het Evangelie, het woord, de leer, van Jezus? Zooals Hij eenmaal sprak en leerde als de profeet en wijze van Nazareth?
Of is het 't Evangelie dat Jezus Christus, den Gekruiste, tot inhoud heeft?
Is 't het woord van levenswijsheid van den Joodschen Rabbi — of is het 't Evangelie van Gods genade, dat blijdschap meldt in de verzoening der zonden door Christus bloed ?
't Is alles zoo vaag; zoo opzettelijk onduidelijk gemaakt.
En daar mogen we geen vrede mee hebben.
De deur is met opzet wagenwijd opengezet. Om alle wind van leer toe te laten, zonder dat men het zou kunnen verhinderen.
De toeleg is duidelijk.
Men heeft eerst gezegd: gij zijt gebonden aan de belijdenisschriften, want de leer daarin vervat is naar Gods Woord.
Toen heeft men gezegd: gij zijt niet woor idelijk aan die formulieren gehouden, maar we willen toch niet dat gij er u los van gevoelen zult.
Toen is verklaard: over de belijdenisschriften zullen we maar zwijgen, we kunnen zonder die geschriften ook het Hervormd karakter wel handhaven en het Hervormd beginsel wel bewaren.
Dat is om door de mazen heen te kruipen.
Dat is om het beginsel der kerk te verkrachten en het karakter der kerk te loochenen.
En daarom vragen we een endere formuleering, waarbij het beginsel, en het karakter van onze Herv. Kerk uitkomt en de waarheid onzer belijdenis naar voren komt.
We veroordeelen de tegenwoordige formule op historische en practische gronden en we vragen om een formuleering, in dien zin, dat van de aanstaande verkondigers des Evangelies geëischt worde de belofte eener getrouwe prediking van het Evangelie van Jezu Christus, in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift, in overeenstemming met de Belijden der Kerk, uitgedrukt in hare Belijdenisschriften „De Drie Formulieren van Eenigheid."
Dat kan niet waar zijn.
Ziende op de namen van de zes predikanten, die op de kerkelijke Conferentie 16 April in den Haag spreken zullen over de proponentsformule en de belijdenisvragen, doen zich aanstonds allerlei vragen voor.
Waarom de modernen voorop? Waarom ook aan de malcontenten onder hen gedacht en een spreker uit hun midden gevraagd? Waarom 2 van hen — waarbij dan nog éen voor de evangelischen komt — terwijl er maar éen van de ethischen als inleider optreedt?
Waarom is er aan "de Kohlbruggianen" niet gedacht?
Tal van vragen doen zich voor. Maar dat alles eens voor een oogenblik op zij zettend, willen we hier nog even de aandacht op vestigen: de Synode kan de modernen nooit als modernen gevraagd hebben.
En wie de spreker ook is die optreedt, verondersteld mag en moet worden: dat hij Hervormd is en instemt met geest en hoofdzaak van de belijdenis onzer Hervormde Kerk.
Mocht het geschieden, dat iemand voor de oogen en ooren van de Hoog Eerw. Synode geest en hoofdzaak van de Hervormde leer kwam loochenen of verwerpen, dan is hij er aanstonds bij.
Want het hoogste Kerkelijk Bestuur is natuurlijk geroepen om die leer te handhaven en de verwerping van die leer te straffen.
En dus neenl dat kan niet waar zijn, dat de Synode alles maar zal laten praten.
De Voorzitter zal best den hamer in de hand houden en als iemand z'n boekje te buiten gaat direct zeggen: , Kap ik heb je!"
Wie weet welke verrassingen die vergadering van 2000 menschen nog brengt, al is 't dan misschien niet op den dag van 16 April zelve, dan toch zeker na dien dag.
Want ieder Hervormd mensch is toch geroepen om voor de Hervormde leer op te komen en de Synode zal bij billijke klachten geen schuilevinkje kunnen spelen.
Geen Kerk zonder belijdenis.
Prof. Scholten, de vader van het modernisme, beweert in zijn werk: de Leer van de Hervormde Kerk (4de druk 1851) op blz. 15:
„De Dordtsche verbintenisformule van 1619, betreffende „alle artikelen en stukken der leer, " had, sedert den vooruitgang der wetensehap gedurende twee eeuwen, hare beteekenis verloren.
De formule van 1816 hief die verbindtenis op, maar gaf door hare mindere duidelijkheid aanleiding tot misverstand. De synode, in 1835 vruchteloos aangezocht tot het geven eener nadere verklaring, bepaalde in 1841 den zin „van het veranderde formulier in dier voege: „dat men de leer is toegedaan, die in haren aard en geest het wezen en de hoofd zaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde Kerk."
In deze kerkelijke verklaring is het recht en de verpligting der wetenschap uitgesproken, om de grondbeginselen der kerkelijke leer te onderzoeken, en hierdoor de Kerk in staat te stellen om, bewust geworden van hetgeen zij is en zijn moet, met bezadigdheid en grondigheid het eigenaardig karakter uit te spreken, dat haar, als Christelijk Kerk, van Heidenen en Joden, als Protestantsche Kerk, van de Roomsch-Katholieken, en als Gereformeerde Kerk van de Doopsgezinden, Luterschen en Remonstranten, kenmerkend onderscheidt".
Wanneer Prof. Scholten deze woorden neergeschreven in § 3 „belangrijk van het onderzoek, in betrekking tot de Nederlandsche Hervormde Kerk onzer dagen, " dan laat hij er in kleine letter gedrukt, als verklaring en nadere uiteenzetting dit opvolgen:
„Geen Kerk zonder belijdenis. Hare overtuiging uit te spreken en de beginselen vast te stellen tot wier erkenning ieder lid gehouden is, is een recht, dat aan elke maatschappij behoort, en met de verloochening daarvan zou de Kerk haar karakter als godsdienstige vereeniging met de daad opheffen.
Meent iemand, dat het algemeene en formeele beginsel, dat in het gemeenschappelijke streven naar waarheid gelegen is, voldoende kan zijn ter vestiging van den kerklijken band, ook zonder dat eenig resultaat uitgesproken wordt, hij vergeet, dat de Gereformeerde Kerk eene Christelijke Kerk is, die met de erkenning of verwerping van zekere positieve grondwaarheden staat of valt.
De Christelijke Kerk is eene godsdienstige vereeniging — hoe zou derhalve de ontkenning van God, al ware zij ook de uitkomst van het gemoedelijkste streven naar de waarheid, in haren boezem een plaats kunnen vinden ?
De Christelijke Kerk is eene godsdienstige vereeniging, die zich ten doel stelt, om God , te dienen naar het woord, het voorbeeld, en den geest van Jezus Christus — hoe zou het derhalve mogelijk zijn, dat zij ook Heidenen en Joden, die Christus verwerpen, indien zij slechts verklaarden naar de waarheid te zoeken, onder hare leden opnam?
De Gereformeerde Kerk heeft dus als Christelijke en zoo ook als Protestantsche en in nog engeren zin als Gereformeerde kerk bepaalde grondbeginselen, waardoor zij zich van andere, zoowel godsdienstige als maatschappelijke vereenigingen, kenmerkend onderscheidt.
Het recht haar te betwisten om die grondwaarheden uit te spreken en van de getrouwe belijdenis er van de toetreding harer leden afhankelijk te stellen, ware ongerijmd.
Diensvolgens was de Nederlandsche Hervormde Kerk in haar recht, toen zij op verschillende Synoden, te Armentiers in 1663, te Antwerpen in 1566, te Wezel in 1568, te Emden in 1571, te Dordrecht in 1574, en 1578, te Middelburg in 1581 en 1591, te 's Gravenhage in 1586, te Veere in 1610, de geloofsbelijdenis van Guido de Brés en den Heidelb. Catechismus voor de uitdrukking van haar geloof verklaarde, en op de Synode te Dordrecht in 1618 en 1619 haar grondbeginsel — „Gods souvereiniteit en vrije genade, de eenige grond der zaligheid" — tegen de volgers van Arminius uitsprak en handhaafde.
Hiermede wordt in het algemeen aan een Kerk het recht toegekend om hare beginselen uit te spreken en, op grond daarvan hare geloofsbelijdenis voor hare leden en leeraars verbindend te verklaren."
Op blz. 22 en 23 laat Prof. Scholten dan nog volgen:
„De Dordtsche Synode had het recht om de belijdenis der door haar vertegenwoordigde Kerk, welke dan ook, te handhaven."
„Op de later levende Kerk rust de dure verplichting, om, van tegenstrijdigheid in hare belijdenis zich bewust geworden, uit hare belijdenis te verwijderen, al wat, zonder verloochening van hare eigene grondbeginselen, niet kan aangenomen worden." (blz. 22). En dan verder:
„Wij geven toe, dat geene instemming met eenige geloofsbelijdenis iets be teekenen kan zonder eene geheele instemming met haren inhoud, zonder voorbehoud.
Geest en hoofdzaak.
Het is de Synode van 1841 geweest, die voor 't eerst gesproken heeft van geest en hoofdzaak van de belijdenis der Hervormde Kerk.
Toen zij gevraagd werd of de proponentsformule van 1816 geheele instemming eischte met alles wat in de belijdenisschriften voorkomt, werd dit door de Synode ontkend.
„Het behoort" zoo antwoordde zij dan de - vragers „tot de betrekkelijke volkomenheid van het tegenwoordige formulier, dat het zelve niet, gelijk het voormalige (van 1618 —'19), van den onderteekenaar de overeenstemming vordert met al de artikelen m stukken der leer in de symbolische boeken voorkomende, als in alles met Gods Woord overeenkomstig."
De Synode van 1841 ging bij deze verklaring van de veronderstelling uit, dat de „feilbare opstellers der formulieren zich nu en dan vergist, min helder, gedacht of zich niet gelukkig uitgedrukt hebben" en verklaarde op grond daarvan „dat het nelfs niet naar ontrouw zweemde in het genoemde geval van de symbolische schriften te verschillen."
Die dus afweken van de belijdenisschriften waren — dat was zoo ongeveer de bedoeling de echt-gereformeerden!
Hiermede werd door het hoogste kerkelijk bestuur (met welk recht, vragen we? ) de onderteekening van de proponentsformule in den zin van quia (omdat) ter betuiging van instemming met alle artikelen en stukken der leer, omdat ze met Gods Woord overeenstemmen — vernietigd.
Alles werd toen eigenlijk op losse schroeven gezet, daar nu ieder voor zich zelf maar moest uitmaken of hij met dit of dat leerstuk, in de belijdenis vervat, instemde of niet. Toch bedoelde men dat niet.
Althans men zeide dit niet te bedoelen. Prof. H. J. Royaards schreef: als de verbindtenis der proponenten tot een eenvoudig qmtenui (in zoover) beperkt wordt, dan moet zulk eene gereserveerde verklaring van instem ming met de Kerkleer genoemd worden niets beduidend en als eene loutere formaliteit, als een holle klank, geenszins voegend in eene plechtige belofte" (Hedendaagsch Kerk regt Deel II blz. 134).
De Synode van 1841 begreep dit ook.
Zij oordeelde „dat de oude en vaste grondslagen der Gereformeerde Kerk bij de tegenwoordige Kerkinrichting op geenerlei wijze zijn losgerukt" en vereenigde zich met het gevoelen van hare commissie „dat het tegenwoordige formulier, al vordert het ook geene instemming met den ganschen inhoud der belijdenisschriften, zich echter niet vergenoegt met de aankleving van deze of geene waarheid daarin vervat, maar in het algemeen, de leer, die in dezelve voorkomt, gelijk die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde Kerk, door den leeraar dier Kerk wil aangenomen hebben."
Wat dus de hoofdzaak en het wezen van de belijdenis der Hervormde Kerk — van de drie Formulieren van Eenigheid — was, ddt moest onderschreven en aangenomen en geleerd worden.
En Prof. Scholten zegt op blz. 39 van , de Leer der Hervormde Kerk" Deel I: „Het was de bedoeling der Synode niet, om met de woorden aard en geest, wezen en hoofdzaak, de deur voor subjectieve willekeur te openen, zoodat het aan ieder zou vrijstaan, voor wezen en hoofdzaak te doen gelden, wat hem goeddacht — maar wel degelgk om hetgeen naar den geest en de beginselen der opsteller als het wezen en de hoofdzaak lier formulieren behoort aangemerkt te worden.
De vraag naar het wezen en de hoofdzaak der Gereformeerde leer, kan dus eerst beantwoord worden, na een voorafgaand onderzoek naar de beginselen en grondstellingen die door de opstellers der belijdenisschriften in de symbolische boeken der Kerk uitgesproken en door de Hervormde Kerk en hare leeraars beleden zijn."
Er wordt dus mee bedoeld „wat volgens den geest der opstellers en volgens den geest der Hervormde Kerk zelve voor het wezen en hoofdzaak der Kerkleer te houden is".
Wie dit nu toestemt zal o. i. ook moeten toestemmen, dat nooit iemand persoonlijk bevoegd is, om te verwerpen wat hij wil. Maar dat, waar de opstellers de leer in haar geheel tot het wezen der belijdenisschriften hebben gemaakt, 't welk de Kerk zelve heeft erkend en overgenomen en beleden, nu ook de Kerk zelve alleen, in wettige vergadering saamkomend, over die leer te oordeelen heeft en heeft te bepalen wat het wezen en de hoofdzaak der symbolische geschriften is. Waarbij het weer gaat om het wezen en het beginsel der Hervorming, door Calvijn c. s. voorgestaan en beleden, onder toetsing en controle van Gods Woord.
De Dordtsche leerregels.
Heeft onze Geref. Kerk drie of twee Formulieren van Eenigheid? Hooren de Dordtsche leerregels er bij of niet, als we spreken Tan de symbolische geschriften onzer Kerk?
Algemeen is het oordeel dat we moeten spreken van drie Formulieren, maar er zijn er ook die zeggen twee.
Prof, Scholten, de vader van het modernisme, zegt er in zijn werk „de leer van de Hervormde Kerk" dit van:
Wat de vraag naar de Dordtsehe leerregelen betreft, is het bekend, dat men in twijfel heeft getrokken of ook zij behooren gerekend te worden tot de formulieren van eenigheid in de Nederl. Hervormde Kerk.
Men grondde dien twijfel op het feit, dat genoemde leerregelen in Friesland niet algemeen zijn onderteekend. (Godgel. Bijdragen D. IX st. 1 blz. 13; 1835).
Hier is het echter de vraag, of uit dit feit mag afgeleid worden, dat de Friesche Kerk de leerregelen niet erkend heeft voor de uitdrukking van haar geloof, en voor den toetssteen waaraan men, evenals aan de geloofsbelijdenis en den Heidelb. Catechismus, het Gereformeerde heeft te toetsen?
Ons antwoord hierop is ontkennend;
De oorzaak toch van het niet algemeen onderteekenen der leerregelen, die ook Friesland door zijne vertegenwoordigers te Dordrecht, met name door Bogerman, had helpen tot stand brengen en op eene synode te Leeuwarden in 1619 bevestigde, was niet gelegen in den onwil der Kerk, maar in het, juist tegen de begeerte der kerkelijken inloopende, verbod der Staten van genoemd gewest.
En ook dat verbod der Staten had zijnen grond niet in eene afkeering van de leer, maar in de Dordtsehe Kerken ordening, waarbij men van het Gereformeerd beginsel der geheele onafhankelijkheid der Kerk van den Staat was uitgegaan, en waarin de Staten van Friesland miskenning meenden op te merken van het wereldlijk gezag.
De Staten van Friesland approbeerden en agreëerden wel, den 3en Juli 1619, wat op de Dordtsche Synode aangaande de leer der Christelijke Gereformeerde religie besloten was, om allenthalve in de Christelijke Gereformeerde Kerken geoefend en geleerd te worden; doch zij verstonden niet, dat de Kerken ordening, zooals dezelve hun voorgedragen werd, in de Kerken hunner provinciën, met dienst en vrucht van de gemeenten, ingevoerd, toegelaten en geoefend kon worden.
Wat meer is, toen drie jaren later eenige kerkelijken de Dordtsche Kerken ordening in Friesland zochten in te voeren, waren de Staten hierover zéér misnoegd en werd dit aan de kerkelijken, op den 10 Juli 1622, strengelijk verboden, met bedreiging, van als verstoorders der gemeenterust gestraft te zullen worden.
Men ziet dus, met hoe weinig grond uit het niet onderteekenen der Dordtsche leerregelen in Friesland het besluit getrokken wordt, dat deze niet behooren zouden tot de wettig erkende formulieren van eenigheid der Nederl. Herv. Kerk.
De Leerregels werden als leer erkend, maar het onderteekenings-formulier werd, wegens het niet goedkeuren van regeeringswege der postacta der Synode van 1619, waaronder de vaststelling der onderteekening behoorde (16 Mei 1619) niet algemeen ingevoerd".
Verder zegt Prof. Scholten in deze kwestie:
„Doch eens toegegeven, wat reeds gebleken is niet de geschiedenis in strijd te zijn, dat de Kerk in Friesland de leerregelen niet had aangenomen, dan zou het nog de vraag blijven, of zij tot zulk eene weigering recht had. En daarop aarzelen we niet een ontkennend antwoord te geven.
De Synode te Dordt van 1618—19 was een wettige Synode, op welke de gansche Nederl. Hervormde Kerk vertegenwoordigd werd; eene synode, tot welke ook Friesland drie predikanten een gelijk getal ouderlingen en een der Franeker hoogleeraars afgevaardigd en met geloofsbrieven voorzien had, welke door de Synode in hare zittingen van den 14en en 23sten Nov. 1618 goedgekeurd werden.
Met welk recht, vragen wij, zou de provinciale Friesche Kerk de erkenning geweigerd hebben van de besluiten eener Kerkvergadering, tot wier samenstelling zij zelve medegewerkt en wier gezag zij door het zenden van afgevaardigden erkend had?
Men ziet, de vraag, naar het symbolisch gezag der Dordtsche leerregelen is eene geheel andere, dan die betreffende de Walchersche artikelen, waarop zich Donker Curtius als bewijs beroept, dat niet alle symbolische schriften door de geheele Nederlandsche Herv. Kerk erkend zijn.
Deze (n.l. de Walcherche artikelen) waren gearresteerd door eene klasse van eene bizondere provincie — gene (n.l. de Dordtsehe leerregels) door eene nationale synode der Nederl Herv. Kerk, wier besluiten, ook bijaldien zij door éene of andere provincie niet erkend of aangenomen waren, niets van hun kerkelijk gezag verloren zouden hebben."
Een andere organisatie!
Volgens art. 30 van onze Ned. Gel. belijdenis moet de Kerk geregeerd worden „naar de geestelijke bediening, welke ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord."
Onze Geref. Vaderen wisten dus wel, dat de regeering der Kerk geen onverschillige zaak was en beleden, dat de Iijnen voor de regeering der Kerk in Gods Woord ons door den Heere gegeven zijn.
En naar uitwijzen van des Heeren Woord stelden zij dan ook in 1619 de Dordtsche Kerke-ordening op, waar een presbyteriale Kerkvorm wordt omschreven. Die presbyteriale Kerkregeering vragen wij weer terug.
Want wij gaan van het beginsel uit, ons in Gods Woord bekend gemaakt, dat de plaatselijke Kerken door hun eigen Kerkeraad behooren geregeerd te worden. Of zooals in art. 37 van de Dordtsche Kerke-orde staat: „In alle Kerken (dat is dus in alle gemeenten) zal een Kerkeraad zijn, bestaande uit Dienaren des Woords en Ouderlingen, dewelke ten minste alle weken ééns te samen komen zullen."
Onze Herv. (Geref, ) Kerk bestaat dus uit ruim 1600 Kerken of gemeenten.
Nu vragen wij, dat iedere Kerk of gemeente een eigen Kerkeraad zal hebben, bestaande uit Dienaren des Woords en Ouderlingen, terwijl de Diakenen de zaken hun ambt betreffende behandelen (zie art. 40 Dordtsche Kerkeorde).
Waartoe zoo'n Kerkeraad geroepen is?
Art. 30 van de Ned, GeL belijdenis zegt er o.a. dit van:
„de Raad der Kerk is het middel om de ware religie te onderhouden en te maken, dat de ware leer haren loop hebbe; om de overtreders op geestelijke wijze te straffen en in den toom te houden; om de armen en de bedrukten te helpen en te troosten, naardat zij noodig hebben.
Door dit middel zullen alle dingen in de Kerk wél en ordelijk toegaan, wanneer zulke personen verkozen worden, die getrouw zijn en naar den regel, dien de Apostel Paulus daarvan geeft in den Brief aan Timotheus."
Zulks kan men óok lezen in het Formulier om te bevestigen de Dienaren des Qoddelij Woords, en in het Formulier van bevestiging der Ouderlingen en Diakenen waar men de dezelve tegelijk bevestigt.
Bestaat nu dat Schriftuurlijk en Gereformeerd beginsel nog in onze Herv. Kerk, die in 1816 wederrechtelijk onder een Bestuursorganisatie is gebracht?
Ja — en neen.
Ja: want neem art. 1 Alg. Regl. waar men leest: „de Nederlandsche Hervormde Kerk bestaat uit al de Hervormde Gemeenten in het Koninkrijk der Nederlanden "
De Herv. Kerk bestaat dus niet uit een paar millioen leden, maar uit ruim 1600 Kerken of gemeenten.
Maar, men ziet, men heeft het in 1816 juist omgekeerd.
Men zegt niet: de Kerken of gemeenten, in geordend kerkelijk verband met elkaar levend, openbaren saèm de Hervormde of Gereformeerde Kerk van Nederland.
Neen omgekeerd: er is een Herv. Kerk en die Kerk bestaat uit Herv. gemeenten.
En zoo is tegelijk niet meer de plaatselijke Kerk No. 1, maar de Kerk des Vaderlands .... en sinds 1816 de Haagsche Synode.
Toch is er in art. 4 van het algem. Regl. sprake van de plaatselijke Kerk en van den Kerkeraad als No. 1, wanneer gesproken wordt over het Bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk.
Daar toch lezen we:
Het bestuur der Nederlandsche Kerk wordt uitgeoefend:
lo. over de gemeenten, door Kerkeraden;
2o. over meer gemeenten, vereenigd, door Classicale Besturen en Provinciale Kerkbesturen ;
3o. over de gemeenten te zamen, door de Synode.
Dat is met de beste bedoelingen gedaan. En wel om déze oorzaak:
Men wilde een hoogere eenheid der Kerk dan in de dagen van onze Dordtsche vaderen. 't Was, zoo meende men, vroeger te veel: „zooveel hoofden zooveel zinnen." Geene Kerken-ordening had overal wettig gezag.
„Zoovele provinciën, zooveel kerkelijke republieken, schoon naar denzelfden grondvorm ingericht."
En nu wilde het Reglement van 1816 éénheid in het Kerkbestuur brengen.
En daarom wilde men wel de verschillende gemeenten als deelen van het geheel blijven beschouwen, maar tegelijk werd de Synode het Bestuur dat alles zou regelen, terwijl dan de Kerkeraad het laagste .Bestuurscollege werd, waarop het Classicaal bestuur in rang volgde, daarna het Provinciaal bestuur en daarna de Synode.
Zoo is dus aan den Kerkeraad eigenlijk ontnomen, wat naar art. 30 Ned, Gel.bel, art. 37 Dordtsche Kerken-ordening en de Formulieren van bevestiging der Dienaren des Woords en der Ouderlingen aan den Kerkeraad toekomt; en zoo is aan de Kerken in de Classis en aan de Kerken in de Provincie en aan de Kerken in ons Vaderland ontnomen wat aan de Kerken van Gods wege en naar den geest en zin van onze belijdenis toekomt.
Dat lijkt zoo onschuldig.En het lijkt zoo goed bedoeld.Het lijkt zoo practisch.En het lijkt zoo noodzakelijk.
Want anders.... krijgt men „zooveel hoofden, zooveel zinnen" en daarom zal het Classicaal Bestuur het wel voor de classis in orde maken en het Provinciaal Kerkbestuur voor het Provinciaal ressort, de Synode voor al de Gemeenten saam — terwijl de Kerkeraad dan op de laagste sport van de bestuursladder mag staan en eigenlijk niets te zeggen heeft.
Niels te zeggen in eigen kring. En nog minder dan niets op de classicale vergadering.
En heelemaal niets in het Provinciale Bestuurslichaam; noch ook in de vergadering van de Algemeene Synode.
Eigenligk zijn de Gemeenten gebonden aan handen en voeten en kunnen niets doen. De Besturen zullen het wel in orde maken, laat men maar gerust zijn!....
Ja in schijn heeft de Kerkeraad nog wel wat te zeggen, maar in werkelijkheid niets.
En de classis beteekent heelemaal niets.
En van een provinciale synode is geen sprake.
Ziet — dat moet veranderd worden. De Kerken moeten weer een mond krijgen om te spreken.
Of liever, men moet de klem, die men aan de Kerken op den mond gelegd heeft, wegnemen en men moet weer de kerkelijke vergaderingen herstellen, die eertijds waren en naar de natuur en het wezen van de Kerk ook bij de Kerk hooren.
Het ambt moet weer vrij komen en zich naar den regel Gods kunnen bewegen.
Neen, onze Geref. vaderen waren geen menschen die verwarring wilden en geen oog hadden voor de hoogere eenheid der Kerk.
Zeker, er ontbrak veel aan de volmaaktheid in deze in de 16e, 17e en 18e eeuw. ken Mede hierdoor, wijl men met dwang van boven aan de Kerk de gelegenheid benam om in Synode saam te komen.
Maar wie de Dordtsehe Kerke-orde leest, kan heel goed zien, dat onze Vaderen wel degelijk oog hadden voor de éénheid der Kerk.
Of lezen we in art. 29 van de Dordtsehe Kerke-orde niet: „Vierderlei Kerkelijke samenkomsten zullen onderhouden worden: „de Kerkeraad, de Classicale vergaderingen, de particuliere of Provinciale Synode en de Generale of Nationale Synode."
Terwijl in art. 30 D. K. het echt-gereformeerde en heilzame beginsel was uitgesproken: „In deze samenkomsten zullen geen andere dan Kerkelijke zaken en dezelve op Kerkelijke wijze verhandeld worden. In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan 't geen in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden of dat tot de Kerken der meerdere vergadering in 't gemeen behoort."
Dat is de gezonde regel voor het kerkelijk leven.
En als we 't zóo weer terug verlangen, dan is dat niet een verlangen naar iets dat antiek is en uit den tijd — maar dan is dat een verlangen om terug te mogen ontvangen, wat naar uitwijzen van Gods Woord is en naar den aard en het wezen der Kerk, naar de natuur van de Goddelijke ambten.
Onze strijd gaat voor een presbyteriale Kerk-inrichting, waar het ambt tot z'n recht komt.
We vragen terug een organisatie der Kerk, waar de ambten onbelemmerd kunnen werken.
Een organisatie, die zóo ingericht is, dat de ambtsdragers telkens in den Kerkeraad, in de Classicale vergadering, in Provinciale Synode, in Generale Synode kunnen samenkomen.
Een organisatie, waarbij de Kerk zichzelve blijft, zijnde het lichaam van Christus, met den verhoogden Heiland als Hoofd.
Zoo kan dan in ons Vaderland de Kerk des Heeren, die Christus erkent als Hoofd en Gods Woord als haar hoogste wet voor leer en leven, zich openbaren als de aloude Gereformeerde Kerk van Nederland.
En naar Gods belofte zal zóo de organisatie dienen tot opbouw van het lichaam van Christus en tot volmaking der heiligen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 april 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 april 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's