Stichtelijke overdenking.
Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren. Openb. 5 : 10a.
Koningen en Priesteren.
Wie kent niet het hoofdstuk uit Johannes' Openbaring, waarin ons een beschrijving gegeven wordt van het boek, dat de apostel eenmaal zag in de hand des Almachtigen?
Wie weet niet dat dat boek het symbool is van de samenvatting van al Gods raadsbesluiten over het gansche wereldbeloop, en dat daarin dus ook staan opgeteekend de namen dergenen die van eeuwigheid door God zijn gekend?
Nu was dat boek oorspronkelijk een gesloten boek. De geheimen, die er in stonden, de ondoorzoekelijke wegen Gods en de onnaspeurlijke oordeelen des Heeren waren met zeven zegelen verzegeld. Ook de namen dergenen, die zalig zouden worden, waren een verborgenheid, die niemand ontsluieren kon.
Was het wonder dat Johannes weende als hij hoorde dat niemand de raadselen van dat boek kon oplossen?
Toch was er niet te weenen. En waarom niet? Wel, zegt een der ouderlingen om Johannes te troosten, de Leeuw uit den stam van Juda, de wortel Davids heeft overwonnen. Weldra ziet Johannes dan ook dien Leeuw als een geslacht Lam naar den troon gaan om het boek te nemen uit de rechterhand Desgenen, die op dien troon gezeten was, om dus te doen datgene waaraan de achter ons liggende Hemelvaartsdag ons weer heeft herinnerd. En nadat dat geschied was, vielen de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen voor het Lam neder, en zooals Johannes toen hoorde zingen, had hij het zeker hier op aarde nimmer gehoord. Immers het lied dat toen door de gansche verloste Kerk des Heeren werd aangeheven, we zouden het kunnen noemen een kroningslied. Hoort maar: Gij zijt waardig dat boek te nemen en zijne zegelen open te breken; want gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht met uw bloed uit allé geslacht en taal en volk en natie, en gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren, en wij zullen als koningen heerschen op de aarde."
Gij hebt ons onzen God gemaakt, in de eerste plaats tot koningen. Zoo zong, toen Johannes het hoorde, de zegepralende Kerk. Zoo zong dus die Kerk, die reeds in het Vaderhuis met zijn vele woningen was binnengeleid en die reeds algeheel vereenigd was met Christus haar Hoofd.
Maar wat de verheerlijkte Kerk daar in volkomenheid zong, dat is het lied, dat, zij het ook met gebroken klanken, toch ook door de strijdende Kerk hier op aarde kan worden aangeheven. Immers Gods kinderen zullen niet maar alleen koningen worden, maar ieder Christen is een koning ook aan deze zijde des grafs.
Denk maar aan de koninklijke afkomst, waarin ieder die God vreest zich reeds hier op aarde beroemen kan. O wat een beweging wordt door sommige menschen vaak gemaakt over den stamboom dien zij kunnen aanwijzen. Wat is menigeen niet vereerd, wanneer hij bogen kan op mannen van naam, op personen van vorstelijk of adelijk bloed die tot zijn voorgeslacht behooren. Maar wie, wie zelfs onder de grooten en machtigen dezer aarde kan er zich op beroemen dat hij afstamt van Hem, die de Koning der koningen en de Heere der heeren is, dat zijn moeder de bruid van Koning Jezus is en dat zijn Vader 't zonder grootspraak heeft kunnen zeggen: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde ? Én ziet, dat is nu de koninklijke linie waaruit ieder, die den Heere vreest, zijn afkomst kan afleiden. Ook al zijn wij dus nog zoo arm, wanneer daar een beginsel des geestelijken levens in ons hart werd geplant, dan behooren we tot dien geestelijken adel, die met het ontrollen van zijn geslachtslijst kan teruggaan tot in de aanvanglooze eeuwigheid.
Maar niet slechts om hun afkomst, omdat zij geboren zijn niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, daar zijn meer redenen waarom degenen die den Heere vreezen hier op aarde reeds koningen zijn. Wij wijzen u op de koninklijke voorrechten die gewoonlijk aan vorstelijke personen eigen zijn. Zoo heeft een koning zijn paleis, zijn kroon, zijn troon, zijn scepter, zijn gevolg en voorts verschillende voorrechten waarvan een gewoon staatsburger verstoken is. En zou dat ook niet het geval zijn met allen, die door den hoogsten Koning tot koningen zijn gemaakt.
Hebben ook zij geen paleis, een paleis welks muren van goud, welks poorten van paarlen en welks grondslagen zijn van edelgesteenten, een paleis dat hier niet op de vlakte dezer dorre aarde, maar dat daar ginds op de hoogte der eeuwige heuvelen ligt?
Hebben ook zij geen kroon, een kroon der rechtvaardigheid, waarmee zij straks op den dag hunner bruiloft voor eeuwig gekroond zullen worden?
Hebben ook zij geen scepter, een scepter der rechtmatigheid, waarmee zij vaak heerschen in het midden hunner vijanden? Hebben ook zij geen koninklijk gevolg, een gevolg dat niet uit nietige menschen, maar wel uit zalige troongeesten bestaat?
Ja, hebben ook zij, evenals iedere aardsche koning, geen strijd te strijden tegen de zoowel in-als uitwendige vijanden, die het op hun verderf en op den ondergang van hun koninkrijk hebben toegelegd ? Wie hunner kent niet den strijd des geloofs, den goeden strijd, waarvan de apostel zegt, dat het een strijd is niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers dezer wereld, der duisternissen dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Gelukkig dat het een strijd is, waarin zij van te voren reeds meer dan overwinnaars zijn, een strijd waarvan zij kunnen zingen:
„Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Israels God gegeven."
Hij heeft ons gemaakt tot koningen, maar dat is het eenige niet. Hij heeft ons ook gemaakt tot priesteren.
Nu is het met dat priesterschap net als met het koningschap. De volle glans van dat priesterschap zal eerst daar schitteren, waar Johannes zich op Patmos voor een wijle zag opgetrokken, maar dat neemt niet weg, dat Gods kinderen ook hier aan deze zijde des grafs geestelijke afstammelingen van Levi zijn.
Nu is het waarschijnlijk niet onbekend, waarin eigenlijk het karakter van het priesterschap bestaat. Het bestaat daarin, dat de priester tot den Heere nadert, om Hem datgene toe te brengen wat Hem welbehagelijk is.
Tot dat, priesterschap, en inzonderheid tot het Hoogepriesterschap, moest men geroepen worden. Niet ieder die maar wilde, mocht tot het bekleeden van dat ambt worden toegelaten. Alleen de afstammelingen van Aaron waren in de bedeeling der schaduwen daartoe bestemd.
Welnu, in dat opzicht zijn in de eerste plaats de geestelijke priesters aan de priesters uit het huis van Aaron gelijk. Niemand neemt zichzelven die eer aan, zegt Paulus, maar die van God geroepen is, gelijkerwijs als Aaron. Wij moeten dus ook in dat geestelijke priesterschap worden aangesteld. Maar als wij dat ook zijn, als we weten mogen dat we niet door een meiisch, maar door den Heere Zelf daartoe zijn geroepen, dan genieten we in het bekleeden van dat priesterschap ook een eer waarvan de wereld verstoken bleef.
Niet waar, de priesters onder Israel hadden zekere rechten boven de andere stammen. Zoo hadden zij in de eerste plaats dit voorrecht, dat zij achter het voorhangsel mochten komen, dat zij toegang hadden tot het heilige en dat de Hoogepriester eenmaal per jaar zelfs het heilige der heilige betreden mocht. Een ander voorrecht van den priesterstand was, dat zij de dragers waren van de Urim en Thummim, die twee steenen, die licht en recht beteekenden en waardoor de Heere in moeilijke aangelegenheden Zijn wil aan het volk bekend maakte. Ook deze voorrechten zijn in geestelijken zin het deel van allen die behooren tot het koninklijk priesterdom, waarvan hier gesproken wordt. In de eerste plaats immers hebben ook deze priesters toegang tot het heiligdom, om daar achter het voorhangsel gemeenschap met Christus te oefenen; en eenmaal, op den Grooten Verzoendag bij uitnemendheid, dan zullen zij allen in het binnenste heiligdom worden binnengeleid, waar de groote en eenige Hoogepriester hen op den dag van Zgn hemelvaart is voorgegaan.
Bovendien zijn ook deze priesters de dragers van de Urim en de Thummim; d. w. z. de dragers van het licht en het recht. Immers God, die gezegd heeft dat het licht in de duisternis schijnen zou, is degene die in hunne harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Christus Jezus. En niet slechts verlichting des verstands, maar ook heiligheid des levens is een gave door den Heere aan deze geestelijke priesters bereid.
En zoo zouden we niet alleen over de voorrechten, maar ook over de roeping kunnen spreken, die aan deze geestelijke priesters is opgelegd. Immers juist omdat zij priesters zijn, hebben zij den dienst des Heeren waar te nemen. Zij zijn de knechten, die allen nacht in het huis des Heeren moeten staan, die hunne handen moeten opheffen tot het heiligdom en die geestelijke offeranden moeten opofferen, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Of is ieder priester des Heeren niet geroepen om zichzelf tot een levend dankoffer te offeren ? Zal ieder, die tot priester werd gemaakt, dan ook niet iets verstaan van het lied van den dichter:
„Ik zal Uw Naam met dankerkentenis Verheffen, U al mijn geloften brengen; 'k Zal liefd' en lof voor U ten offer mengen In 't heiligdom, waar 't volk vergaderd is"?
Koningen en Priesteren! Maar hoe zijn zij dat geworden, zoo vraagt ge wellicht? En ook op die vraag hoorde Johannes de gezaligden. in den hemel een antwoord geven; een kort antwoord, o zeker, voor sommigen misschien wat tekoit, maar toch een antwoord, waarin den Heere de eer wordt gebracht. Immers op de vraag hoe zij het geworden zijn geven zij alleen dit antwoord: Gij hebt het gedaan. Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren.
Waar Gods eer op het hoogste schittert, daar zwaait men dus zichzelven den lof niet meer toe; daar spreekt men niet meer van eigen sterkte en roemt men niet meer in eigen kracht. Hij heeft ons gemaakt en niet wij. En hoe deed Hij het dan? In zekeren zin kunnen we zeggen dat de Heere het reeds van eeuwigheid had gedaan. Ja, toen in den eeuwigen Vrederaad de Zoon vrijwillig Zijn Naam zette onder het verdrag dat Hem door den Vader ter teekening werd aangeboden, toen was het lied, dat door de gezaligden in den hemel werd gezongen, in beginsel reeds waar geweest.
Maar daar bleef het niet bij. Christus deed meer dan het verdrag teekenen. Immers toen de volheid des tijds gekomen was, heeft Hij al de eischen, die in dat verdrag gesteld waren, vervuld, volkomen vervuld. Hij heeft den beker der verlossingen aan de lippen gezet. Ziet hoe Hij, om Zijn volk tot koningen te kunnen maken, zelf in Zijn Koningsambt werd bespot, hoe in plaats van een gouden een doornen kroon Hem op het hoofd werd gedrukt. Ziet hoe Hij, om Zijn volk tot priesters te kunnen maken, zichzelf als het offer heeft laten slachten op het altaar van 't kruis.
Maar meer nog moest de Heiland doen om Zijn volk straks zoowel de koningskroon als de priesterdiadeem deelachtig te maken. Neen, het was niet genoeg dat Hij in den eeuwigen Raad het verdrag had geteekend en dat Hij in de volheid des tijds den geëischten losprijs heeft betaald; zou de lof van Zijn Vader ooit door koningen verheven en door priesteren bezongen worden, dan was het noodig dat Hij Zijn Geest zond om uit Zijn volheid hunne aderen met Zijn koninklijk bloed te doortintelen en hen te bekleeden met de kleederen van Zijn priesterlijk heil.
Welnu, ook in dit opzicht kan gezegd: Gij hebt het gedaan. Immers weldra zal het weer herdacht worden dat Hij Zijn Geest heeft uitgezonden om de voorwerpen Zijner liefde aan zich zelvén gelijk te maken.
Gelukkig wanneer wij nu op deze 'wijze, door het geloof in dien Grooten Priester-Koning, die door de hemelen doorgegaan is, ook tot koningen en priesteren geworden mogen zijn. Immers buiten dien eeuwigen Koning kan nooit een koningskroon ons sieren en buiten dien eenigen Hoogepriester is er geen enkel priesterkleed dat onze schuldige naaktheid bedekt.
Maar als wij ook door de werking des Geestes Hem, dien Grooten Priester-Koning zijn ingepland, dan mogen we ook door dat zelfde geloof iets nastamelen van hetzelfde lied dat eenmaal door de gewelven des hemels weerklonk. En dan zal ook onze stem zich eenmaal paren in het gezang der verlosten: „Hem die ons heeft liefgehad én ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijnen Vader, Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 mei 1914
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's