Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat Ik het ben: Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan. Johannes 18:8.

Ik ben het.

Adam, waar zijt gij? Dat was de vraag die de Heere eens richtte tot den mensch toen hij in den hof van Eden van zijn Schepper was afgevallen.

En gij weet allen waar toen de gevallen mensch zich bevond. Hij had zich in het donker teruggetrokken; hij had zich verscholen onder de hoornen van het Paradijs; hij had zich verborgen omdat hij vreesde voor de heilige majesteit Gods die zoo stout door hem geschonden was geworden.

Hoe geheel anders doet de tweede Adam, als hij zich eeuwen daarna ook in een hof bevindt; ' niet meer in den hof van Eden, maar in den hof van Gethsemané; niet meer in een hof van lieht en vreugde, maar in een hof van duisternis en smart. Ook deze tweede Adam wordt in dien hof geroepen, maar als men Hem roept dan heeft Hij zich niet in het donker teruggetrokken, dan heeft Hij zich niet onder de boomen van den hof verscholen. Integendeel als de tweede Adam wordt geroepen om rekenschap af te leggen, dan is Hij onbevreesd naar voren getreden, dan heeft Hij getoond dat Hij gewillig was om den wil des Vaders te doen.

Jezus werd in den hof van Gethsemané gezocht. Gezocht door wien ? In den diepsten grond werd hij daar gezocht door den Vader, door de wrekende, de strafeischende gerechtigheid Gods. Als dezelve geëischt werd, zegt Jesaja, toen werd Hij verdrukt. Dat oogenblik, waarop de profetische blik van Jesaja reeds gevestigd was geweest, was nu gekomen. Dezelve werd geëischt. De ongerechtigheden van Zijn volk liepen als een stroom op Hem aan. Hij, die zich vrijwillig als Borg voor de Zijnen had gemeld, zou nu de schuld der Zijnen weldra met Zijn bloed moeten boeten. Wat Hij in Gethsemané had doorworsteld was slechts een voorproef geweest van den beker der smart, die nu tot den bodem toe door Hem geledigd zou worden.

Dit alles nu is den Heiland niet onbekend. Integendeel, Jezus weet alles wat over Hem komen zal. Het is Hem dus ook geen geheim dat die schare, die daar nadert, niet anders dan een instrument in de hand des Almachtigen is. Judas en de krijgsknechten en de heele bende, die daar tegen Hem komt, zelfs de lantaarnen en fakkelen, wier schijnsel reeds door de donkerheid der bladeren dringt, het is alles slechts een middel in de hand des Heeren, waardoor de schuld der Zijnen door den Vader van Hem wordt opgeëischt.

Adam, waar zijt gij? Dat is de vraag die hier gericht wordt tot het Hoofd van Gods genadeverbond. En op die vraag is de Heere het antwoord niet schuldig gebleven. Integendeel, onbevreesd gaat Hij Zijn doodvijanden tegemoet, en nadat Hij eerst Judas heeft doen gevoelen dat Hij zijn snooden toeleg doorziet, keert Hij zich tot de schare met de bekende vraag: Wien zoekt gij?

Gij zult aanstonds gevoelen dat de Heiland deze vraag niet deed omdat Hij niet wist, Wien men zocht. Gelijk zoovele vragen, zoo deed Hij ook deze vraag niet om zich zelfs wil, maar om anderer wil. Het moet hier door Zijn vijanden worden uitgesproken dat het hun eenig en alleen te doen was om Hem. Alle vijandschap, die zich in deze wereld tegen de Kerk des Heeren openbaart, is in den diepsten grond een vijandschap tegen Jezus, vijandschap tegen den Gezalfde Gods. En dat nu zou hier door de bende openlijk erkend moeten worden, dat het niet gaat tegen een der discipelen, maar dat het gaat tegen den Heere zelf.

Het antwoord dat de Heere op Zijn vraag Wien zoekt gij? " ontvangt, heeft dan ook aan duidelijkheid niets te wenschen overgelaten. „Jezus den Nazarener", dat is de naam die weldra uit veler monden weerklinkt. Maar kenden zij dan, zoo vraagt ge misschien, den Heere Jezus niet? Vooral die Overpriesters en die Farizeën en Schriftgeleerden in wier midden Jezus dagelijks in den tempel gezeten had? En bovendien, hadden zij dan niet gezien wien Judas had gekust? Het kan toch in den hof ook niet donker zijn geweest, want niet alleen dat de volle maan haar schijnsel afwierp, maar zij waren bovendien van lantaarnen en fakkelen voorzien.

Maar hoe kwam het dan dat zij den Heere niet aanstonds gekend en dus ook niet aanstonds gegrepen hebben?

Dat kwam hiervan omdat Jezus hen wilde leeren dat zonder Hem al hun macht en hun licht en hun wapenen tevergeefs zouden zijn. Evenals de Syriërs eenmaal met blindheid geslagen werden toen zij Eliza wilden vangen, zoo was het het met deze bende van Jezus' vangeren ook. Zonder dat de Heere zichzelf zou hebben overgegeven had niet alleen niemand de hand aan Hem kunnen slaan, maar zou Hij zelfs voor een iegelijk hunner onkenbaar zijn geweest.

De overgave des Heeren moest een gansch vrijwillige zijn.

Vandaar dan ook het wederantwoord des Heeren: „Ik ben het." Neen, de Heiland heeft hier niet de minste uitvlucht gezocht, zooals menigeen dat anders had kunnen doen. Openlijk en onomwonden kwam Hij ervoor uit dat Hij het was die met dien verachten naam Nazarener werd aangeduid.

En de uitwerking van deze majestueuze bekentenis des Heeren is niet achterwege gebleven. Ziet maar welk een machtigen indruk het op de vijanden maakt. En tot die vijanden behoort ook Judas. Ja, hier hebben we weer een van die korte gezegden van Johannes, een van die eenvoudige opmerkingen, waarin toch zulk een rijke beteekenis ligt. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen. Judas bij hen; Judas ook bij hen! Het is alsof de apostel ons hier iets wil doen gevoelen van het ontzaglijke feit dat Judas hier niet stond waar hij staan moest. Immers hier stonden zij nu tegenover elkander, de twee groote machten van God en Satan, van licht en duisternis, van leven en dood. En nu had Judas zich tot hiertoe altoos nog geschaard aan de zijde van God, dus aan den kant van het licht en het leven, maar nu stond hij hier bij hen. Nu het er op aankwam, wil Johannes zeggen, stond Judas aan de zijde van Satan, had hij gekozen voor de duisternis en zou dus ook weldra wegzinken in de omklemming des doods. Judas ook bij hen! O, dat dat woord voor ons een prikkel ware om ons zelf een antwoord te geven op deze vraag waar sta ik ? Bij hen die Jezus willen dooden of bij hen wier leven Hij is?

Staan wij ook nog bij hen die Jezus dooden willen, dan is dat woord , Ik ben het" een ontzaglijk, een vreeselijk woord. Gij weet immers wat er met de vijanden des Heeren op het hooren van dat woord is geschied. Zij gingen achterwaarts en vielen ter aarde. O hoe zien we hier Gods Woord weer bevestigd: de stem des Heeren is met kracht, de stem des Heeren is met heerlijkheid. Ja, Zijn Woord is genoeg om Hem de overwinning te geven en al Zijne vijanden met volkomen machteloosheid te slaan.

Ziet ze daar liggen, de gansche bende die gekomen is om Hem naar 't leven te staan. Bevend en sidderend liggen zij voor den Koning der eere in 't stof. En nu is het zeker wel opmerkelijk dat zij eerst achterwaarts gingen en dat zij dus blijkbaar achterover op den grond zijn gevallen. Zij vielen dus van den Heere af inplaats van naar Hem toe. Ongetwijfeld ligt er in deze opmerking, die door sommige uitleggers gemaakt wordt, een diepe gedachte. Immers als we bij het hooren van Gods stem met het aangezicht ter aarde vallen, als we dus naar den Heere toevallen, dan is dat een bewijs dat het harte vernederd en verteederd is. Maar als we van den Heere afvallen, dan is dat een bewijs dat er veeleer een verharding is onder de vermanende en waarschuwende stem, waarmee de Heere tot ons gekomen is.

Zoo was het ook met de vijanden des Heeren daar in den Olijvenhof. Zeker, dat „Ik'ben het" was voor hen nog een roepstem gewéest, of zij nog bekennen moghten wat tot hun vrede dienende was. Ook Zyn bitterste vijanden wil de Heere niet ongewaarschuwd laten henengaan. Maar nu blijkt het ook hier alweer waar, als het Woord des Heeren ons niet ten voordeel is, dat het dan ons oordeel verzwaren zal.

De bend« toch is door het woord des Heeren niet vernederd maar veeleer verhard. Nauwelijks opgestaan hebben zij op dezelfde vraag des Heeren weer hetzelfde antwoord gegeven. Zij waren dus wel geslagen, maar pijn hadden zij niet gevoeld. Hun booze plannen geven zij niet op, O, wij zouden zoo zeggen: hoe is het mogelijk, niet waar? Zij hadden het nu toch zoo kennelijk ondervonden dat Hij, die daar voor hen stond, de Machtige was; dat zij tegen Hem den strijd toch niet vol konden houden. Waarom zich dan nu maar niet onderworpen ? Waarom dan nu hun nek nog blijvend verhard? Ach, we zien hier zoo duidelijk dat het hart van den zondaar zoo hard is dat er zonder de bijzondere genade, Zonder de onwederstandelijke kracht des Heiligen Geestes geen breken mogelijk is. Het is zooals Jesaja het reeds gezegd heeft: wordt den goddelooze genade (d. w. z. algemeene genade) bewezen, hij leert evenwel geene gerechtigheid ; hij bedrijft onrecht in een gansch rich tig land en hij ziet de hoogheid des Heeren niet aan. Zoo nu was het ook met de bende van Jezus' haters in den hof van Gethsemané. Zij weigerden schaamrood te worden, en vandaar dat als de Heiland hen weer vraagt: Wien zoekt gij? dat zij dan ook voor de tweede maal hetzelfde schaamtelooze antwoord gegeven hebben: Jezus den Nazarener.

Geen zweem dus van verootmoediging, geen zweem van schaamte of berouw, Integendeel een doorgaan op hei hellend vlak dêr vérkeerdheid, zóólang totdat er eenmaal geen terugkeer zou mogelijk zijn. Want ja, daar komt een tijd, dat dat „Ik ben het" van Jezus andermaal niet slechts die bende, maar dan al Gods haters in de ooren zal dreunen. Het is dan, als diezelfde Jezus, die daar in Gethsemané in de diepte Zijner vernedering was afgedaald, op den hoogsten trap Zijner verhooging zal staan. Eenmaal als Hij komt op de wolken en alle oog Hem zal zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben, dan zal Hij ook zeggen: Ik ben het. Ik ben dezelfde Jezus dien gij hebt veracht en bespot, dien gij hebt gesmaad en gehoond, dien gij hebt gekruist en gedood. Ik ben dezelfde Jezus van wien gij niet gewild hebt dat Hij Koning over uw hart. Koning over uw huis, Koning over uw leven zou zijn.

En als dat woord „Ik ben het" reeds zoo'n kracht had toen Hij in den staat Zijner diepste vernedering stond, wat zal het dan zijn, wanneer Hij straks met eer en heerlijkheid bekleed zal wezen en wanneer hemel en aarde het zullen uitroepen dat Hij is de Christus, de Zoon des gezegenden Gods!

Ja dan zal dat woord in Zijn mond niet anders wezen dan een tweesnijdend scherp zwaard. Dan zullen degenen tot wien dat woord als tot vijanden gesproken zal worden achterwaarts wijken en zij zullen vallen niet slechts ter aarde, maar in de diepte der hel. En was en is het hier op aarde voor alle vijanden des Heeren nog mogelijk om zich weer op te richten, uit de plaats der buitenste duisternis zal in der eeuwigheid geen opstaan mogelijk zijn. Integendeel, het woord des Heeren „Ik ben het" zal daar het vuur zijn, dat branden zal tot in de benedenste deelen der hel, en het lied van den dichter zal daar vervuld worden:

' 't Goddlooze volk wordt haast tot asch, 't Zal voor Uw oog vergaan als was, Dat smelt voor gloênde kolen. *

„Ik ben het". Voor dat woord moesten Jezus' vijanden vallen en door dat woord zullen eenmaal al Zijne haters voor immer worden verdaan. Maar in dat woord, zoo schrikkelijk voor Zijn vijanden, ligt ook een rijke troost voor Zijn volk. Kostelijk is dan ook de vrucht die datzelfde woord voor alle kinderen des Heeren in zich draagt. Immers als Hij het was dien zij zochten, dan waren zij het niet. Vandaar dat de Heiland ook dat antwoord gegeven heeft: Ik heb u gezegd dat Ik het ben; indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan.

Gij gevoelt wel dat er schier geen enkel woord is in de Iijdensgeschiedenis waarinde rijke beteekenis van het lijden des Heeren meer uitkomt als in dit. Immers de rijke beteekenis van 's Hollands lijden ligt juist in het plaatsbekleeden dat Hij voor al de Zijnen deed als de schuldovernemende Borg. Jesaja had dat reeds in deze woorden vertolkt: de straf die ons den vrede aanbrengt was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. Welnu die gedachte vinden we ook hier waar de Heiland zich zelf overgeeft, maar in die zelfovergave ook vraagt om vrijgeleide voor Zijn volk.

Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan. Met die „dezen" heeft de Heere natuurlijk in letterlijken zin het oog op Zijn jongeren die daar rondom Hem geschaard stonden. Maar die discipelen zijn ook hier de vertegenwoordigers van allen die in leven en in sterven des Heeren eigendom zijn. Indien gij Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan, In dat woord bedingt de Heere de vrijheid en de verlossing ên dê zaligheid van allen die Hem van den Vader gegeven zijn. En dat beding richt de Heere hier, o zeker, ook tot Zijne vijanden, maar Hij richt het toch eigenlijk in de eerste plaats tot Hem in Wiens hand deze vijanden niet anders dan nietige instrumenten zijn geweest. Immers Wie is het die in de allereerste plaats Gods kinderen zoekt, zoekt om ze te verderven, zoekt om ze te verteren door Zijn heilig en onkreukbaar recht? Is het niet God de Heere zelf, die den schuldige geenszins onschuldig houdt en die naar Zijn heilig recht bij hen zoekt de laatste penning die al de Zijnen Hem schuldig zijn. Gelukkig wie dat bij ontdekkend licht des H. Geestes heeft leeren verstaan dat hij gezocht wordt door Hem die nooit anders dan een verterend vuur voor den goddelooze kan zijn.

Voor zulk een kan het alleen tot troost wezen als hij hoort hoe daar een ander in zijn plaats is gezocht en als hij verneemt dat die ander zich heeft orergegeven alleen op die voorwaarde dat er voor zulke door God gezochten ontkoming zal zijn. — Ja, Hij gebonden, opdat Hij ons ontbinden zou.. Hij ontelbare smaadheden geleden, opdat wij nimmer te schande zoud«n worden, Hij onschuldig ter dood veroordeeld, opdat wij voor het gerichte Gods vrij zouden gesproken worden. — Hij dus in onze, opdat wij in Zijn plaats zouden staan. Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan.

Maar niet alleen dat dit woord beschouwd kan worden als gesproken tot God. Het is ook gesproken tot allen door wien de Kerk des Heeren wordt bedreigd. En is dat niet de Satan, is dat niet de wereld, is dat niet de dood, het graf en de hel? O, we weten dat het bovenal de Satan was, die naar het eigen woord des Heeren, zeer begeerd had de discipelen te ziften als de tarwe. En niet slechts deze discipelen, maar het zijn immers alle uitverkorenen die, als het mogelijk ware, door hem nog verleid zouden worden. En ach, waartoe zouden Gods kinderen niet komen, als Satan vrij spel met hen had! Wat zou er van hen worden als de vorst der duisternis eens kon doen wat hij wensch! Maar nu heeft Jezus het in den hof van Gethsemané ook tot den Satan gezegd: indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan, en als dat woord door de werking des Geestes nu weerklank vindt in de ziel van Gods kind, dan wordt het verstaan dat Satan geen macht meer over haar heeft en dan kan het met den dichter onze belijdenis zijn: onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik des vogel vangers, de strik is gebroken en wij zijn ontkomen.

Maar niet slechts de Satan als een middel in de hand Gods, we weten dat in de hand van Satan de wereld weer het middel is om Gods kinderen te zoeken. O, wat kan die wereld machtig zijn, machtig met haar lantaarnen en fakkelen en wapenen, zooals daar in den hof van Gethsemané, maar ook machtig met haar stem van verleiding, machtig met haar begeerlijkheid der oogen, en met haar grootheid des levens en met haar wellusten des vleesches. Ook op het gevaar dat haar van de zijde der wereld bedreigde heeft de Heiland Zijne discipelen gewezen. Of heeft Hij het hun niet gezegd: In de wereld zult gij verdrukking hebben? En o, hoe wordt ook dat woord door geschiedenis en ervaring beiden bevestigd. In de wereld is Gods Kerk verdrukt, altijd verdrukt en benauwd, gehaat en gesmaad. En o, als ook de wereld eens kon doen wat zij wilde! Gelooft gij ook niet dat er geen discipel des Heeren meer leven zou, dat er geen enkel kind Gods meer op aarde zou zijn. Maar nu is dat bevel: indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan, ook tot de wereld gericht. Omdat Christus zich door de wereld liet grijpen, daarom is er dus voor allen die God vreezen ontkoming aan den sterken arm, waarmee de wereld hen grijpt.

En zoo is het ten slotte ook met dood, graf en hel, de laatste vijanden die het op den ondergang en het verderf van Gods kinderen hebben toegelegd, de laatste vijanden door wien zij dus worden gezocht. O, wat kan ook die dood het hun menigmaal bang maken wanneer hij met zijn scherpe zeis voor hun aangezicht treedt; hoe kan dat graf hen menigmaal verschrikken als zij er aan denken dat de tijd wellicht niet verre meer is dat ook hun lichaam daar zal worden nedergelaten in de binnenkameren des doods, en wat kunnen de angsten der hel hen vaak benauwen als zij bedenken dat de eeuwige straf toch rechtvaardig door hen is verdiend.

Ja dan kan het wel eens wezen dat het den dichter van Psalm 42 moet nageklaagd: de afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruisch uwer watergoten; al uwe baren en uwe golven zijn over mij henengegaan. Maar wat Christus nu sprak tot de Wet, en wat Hij sprak tot den Satan, en wat Hij sprak tot de wereld, dat sprak Hij ook tot den dood, tot het graf en tot de hel: indien gij dan Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan. En als dat woord nu door de werking des Geestes aan de ziel toegepast en verzegeld mag worden, dan is alle vreeze dès doods geweken. Dan is al de schrik van het graf weggêvaren, dan zijn al de angsten der hel té niet gedaan. Ja dan heeft de Heere onze zak ontbonden en ons met blijdschap omgord, want dan wordt het verstaan: Hij gedood opdat ik leven zou Hij begraven opdat ik door het graf niet gehouden zou worden. Hij van God verlaten, opdat ik tot God genomen en nimmermeer van Hem verlaten zou worden.

O, gij gevoelt wel, zoo alleen ligt er in dat: laat dezen henengaan, heerlijke troost en rijke zaligheid. En daarom gelukkig als dat machtwoord dat de Heiland sprak in den hof van Gethsemané ook op u van toepassing is. Dan kan de Wet u niet verdoemen, dan kan de Satan u niet verslinden, dan kan de wereld u niet verpletten, dan kan de dood u niet verschrikken, dan kan het graf u niet benauwen, dan kan de hel u niet verteren. Integendeel, dan kunt gij, ziende op den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, alle vijanden in het aangezicht tarten en gij kunt het den dichter nazingen:

Ik zal door 'svijands zwaard niet sterven Maar leven, en des Heeren daan.

Waardoor wij zooveel heils verwerven, Elk tot Zijn eer doen gadeslaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's