Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Maria stond buiten bij het graf, wecnende Joh. 20:11—18.

Geween en gejuich.

, Een zware gang naar het graf', kunnen' we gerust als onderschrift zetten op die schiiderijen die de Evangelisten ons teekenen, . 'ieder op zijne wijze, ons verhalen, hoe de vriendinnen van Jezus aan den morgen van den eersten dag vroeg opstaan en zich buiten de poort van Jeruzalem begeven in  de richtnig van Jozefs hof.

Het is nog het grauwen van den morgenstond als zij elkaar ontmoeten en samen dan verder gaan: Maria de Magdaleensche, Maria, de moeder van Jacobus, den jongere, en Salome, de vrouw van Zebedeüs. ; Zwijgend loopen zij voort, nadat zij specerijen gekocht hebben en spoeden zich naar de grafspelonk waar Jezis bij het vallen van den avond van den 6den dag begraven was.

Zwijgen is 't beste wat ze doen kunnen., Wat zouden ze tot elkander spreken? Zij, die allen even teleurgesteld zijn, even bitterlijk bedroefd, even bekommerd en verslagen.

Dit zijn de menschen van de jammerlijkste luchtkasteelen"', kan men hen wel naroepen, , Waar is nu uw Jezus? " kan men hun spottend vragen.

En zij weten geen antwoord.

Die hen Vrijdagsavonds nagestaard hebben, toen zij kwamen van het graf en huiswaarts gingen, hebben hen nagestaard met een medelijdend schouderophalen. En die hen op den Sabbath zagen, op 't oogenbük dat zij elkander opzochten om nog eens in vriendenkring te spreken over de dingen die geschied waren met Jezus, zagen hen aan met lachen, met schamperen spot.

Dat hadden ze er nu van overgehouden, van dat hopen op Jezus, van dat volgen van dien ieeraar, van dat wandelen met dien man uit Nazareth, die van zich zelf zeide iets groots te zijn!

Een bedrieger was hij gebleken te zijn. Aan het kruis was hij gestorven, Tuïschen twee moordenaren had hij getangen aan het vloekhout, ten aanschouwe van heel het volk,

Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel! Het einde was het bewijs voor heel de geschiedenis van bedrog en misleiding! Arme stumperds die hem gevolgd waren, die er alles voor hadden verlaten, die hem gediend hadden met hun goed, die hem zoo lief gehad hadden met heel hun hart, in het volste vertrouwen!

't Einde van de geschiedenis was nu, dat hij was gevangen genomen, verhoord en veroordeeld, gekruisigd en begraven.

Dat was nu de droeve werkelijkheid, het ontnuchterende slot van heel de geschiedenis. zoo vol van dwaze, dweeperige, fantastische ideeën, waarbg die vrouwen zich hadden wijs gemaakt, dat hg de Messias was, de Verlosser Israels, hun Heiland en Zaligmaker.

Ja zoo zou men hen aan den morgen van den eersten dag der week hebben kunnen toeroepen, toen zij daar samen wandelden in de richfing van Jozefs hof: Ja, gaat maar naar het graf. Dat baat u niet. Dood is dood Ai gaat gij met z'n allen en al gaat gij honderdmaal achter elkaar er heen: een graf is een graf en hij is dood, uw valsche leidspan; hij is dood, Uw geliefde meester. En van alles, wat gij u hadt voorgesteld is niets, niets terechtgekomen. Alles wat er is, een vreeselijke ontnuchtering; een doode Jezus, die als een misdadiger gekruisigd is en tusschen twee moordenaren is gestorven." Zóo spotte de wereld. Zoo kón de wereld spotten. Zij voelden het.

En zij konden niets antwoorden aan degenen die alzoo smalend spraken, de tong uitstekend vol bitteren spot.

Zij hadden niets voor zich zelf waaraan zij konden vasthouden. En zoo konden zij geen woord vmden voor hun smaders.

Hun harte was gansch vervaard vanwege bittere smart en hun geest was gebroken vanwege nunne droetheid wijl het zoo gegaan was met hun lieven Meester, op Wien  hun hope was. .Ach zij konden met David wel zingen:

„'k Heb mijn tranen, onder 't kïagen, Tot mijn spijze, dag en nacht; Daar mij spotters durven vragen: „., ..--, .Waar is God die gij verwacht?

Zij zwijgen dan ook. En zwijgend gaan zij saam verder, omdat zwijgen de beste pleister is voor de wonde, die ze allen voelen vol schrijnende pijnen.

Aan het graf denken ze. Aan het graf, waar ze des Vrijdagsavonds Iaat nog gestaan hadden. Waar zij hun Jezus achtergelaten hadden, dood zijnde, in fijn lijnwaad gewikkeld, weggeborgen in het hart der aarde, beveiligd achter een grooten, zwaren sluitsteen,

Dat is het onderwerp van het gesprek, dat zich tenslotte ontwikkelt tusschen die wandelaarsters, die zoo vroeg buiten de poort van Jeruzalem gezien werden.

Ach — wat een zware gang naar het graf ia het voor hen.

En als ze eindelijk in den hof komen en - ze bij de heldere glanzen van de morgenzon den rotssteen in de verte zien — dan bemerken ze, dat de sluitsteen afgewenteld is en het graf geopend is.

O! heerlijke ontplooiing van Christus' werk.

0! volzalige openbaring van Gods welbehagen.

O! blijde boodschap van heil en zaligheid voor een arm zondaarsvolk

Het tarwegraan is gestorven in de aarde en ziet, het leeft; en het zal voortbrengen 30-en 60-en 100-voudige vrucht.

Jezus Christus is niet dood meer. Hij is krachtiglijk bewezen te zijn de Zoon van God. Hij is sterker geweest dan Satan, dood en hel. En de Vader heeft een welbehagen in den arbeid Zijner ziele gehad en Hem uit de dooden opgewekt .

O! heerlijke morgen van den dag der zaligheid.

O! blijde boodschap van leven en vrede — nu het graf geopend is. Maar niets daarvan zien of ervaren die vrouwen van dat licht en van die zaligheid en van die vreugd. ;

Integendeel, de schrik slaat haar om 't hart. Zij waren uitgegaan om naar een graf te gaan, Zg hadden zich opgemaakt om een dooden Jezus te zalven. En komend bij het graf, dat ; geopend is en dat geen lichaam van Jezus ' bevat, wordt vooral Maria Magdalena zóo bedroefd, dat zij zich vol bange vertwijfeling ; afwendt van het graf en de eenzaamheid ' zoekt, om daar weenend rond te doolen.

Zij weet niet waar zij 't zoeken moet. En zelf niet wetende wat zij moet gelooven en wat zij moet denken, vol vertwijfeling en in bange smarte zijnde, loopt zij naar Simon Petrus en Johannes en vraagt hen met haar te willen gaan om het graf te bezien — het graf, dat ledig was en dat haar harte ledig gelaten had.

Petrus en Johannes gaan met haar grafwaarts (Joh. 20 : 2 enz.) en intusschen —: zij weet immers dat haar Heiland wég is — loopt zij rond, dan weer vlak bij 't graf, dan weer wat verder weg, al maar weenende en niet wetende, waar zij 't zoeken moet.

Weenende zoekt zij en zoekende weent zij. Terwijl het haar gaat om .Jezus; om het lichaam van Jezus; om den dooden Jezus; om Jezus zooais zij dien Jezus zich voorstelde en zooala zij aien Jezus begeerde. Maar de Heere geeft haar haar begeerte niet. Zij bukt zich in het graf. Zij bukt zich nóg weer voor dat graf. Zij loopt en loopt telkens weer in denzelfden weg. Maar de Heere geeft haar haar begeerte niet !

Hier is een roepen en geen antwoord krijgen.

Hier is een kloppen en geen gehoor ontvangen.

Waarom niet? Omdat zij kwalijk zoekt en roept en klopt.

Wat had Maria van Magdala haar Heiland lief! Hij was haar alles en Hij alleen. Waarom ?

Omdat Hij Zich over haar, de diep ongelukkige, ontfermd had. Omdat Hij uit haar verdreven had zeven duivelen en toen Zelf intrek genomen had hi] haar en woning gemaakt in haar harte.

Omdat Hij haar ingeleid had in de rechte  zelfkennis en in de rechte kennis der zaligheid. Omdat Hij haar gemaakt had tot een schaap Zijner kudde en door Zijne hand geleid had in grazige weiden en aan stille wateren, waar baar ziele verzadiging gevonden had van het goede, bij Hem.

Dat had zij aan Jezus te danken. Die zaligheid lag voor haar in Jezus.

En zooais de bruid den bruidegom bemint; en alles schoon aan hem vindt, zoo was de ziele-belijdenis van Maria de Magdaleensche: : „Jezus is mijn liefste en ik ben de Zijne!",

Maar nu had zij nog geen recht gezicht op den weg dien Jezus moest bewandelen, om voor de Zijnen alles te kunnen en te mogen zijn en om hen te verzadigen met het goede voor den tijd en voor de eeuwigheid.

Wilde het welbehagen des Heeren gelukkiglijk voortgaan in het midden Zijns volks, dan moest in Christus gevonden worden een volkomen bedekking van aller scbuld en een algeheele wegneming van aller vloek.

En ziet, daarvoor moest Hij Zijn ziel geven tot een rantsoen, en daarvoor moest Hij vernederd worden in de allerdiepste versmaadheid en angsten der hel.

Sion zal door recht verlost worden! En ook Maria Magdalena, eertijds van zeven duivelen bezeten, zou moeten leeren, dat de vrede niet komt alvorens de straf op Hem gelegd was, dat de zaligheid niet als rijpe vrucht kan worden geplukt, alvorens de Zaligmaker gestorven is den dood des kruises, die van God vervloekt is.

O! zij had Jezus zoo lief, omdat haar zoo veel vergeven was, omdat zij uit zoo's grooten nood gered was, omdat zij uit een modderigen kuil was verlost en vervuld was met de zalige kennis van vrede en barmhartigheid, waarbij alles voor baar was gelegen in Jezus en in Jezus alleen.

Vandaar haar droefheid nu zij Jezus moest missen, nu Jezus wég was. Nu Jezus' plaats ledig was. En... had zij Zijn lichaam ergens gevonden, geroofd misschien door een van Zijn vijanden, gewis zij zou Hem dood opgenomen hebben en Hem, met inspanning van haar laatste krachten, gedragen hebben naar het graf, waar Hij Vrgdagavond gelegd was en waar zij gestaan had tot de zon onderging en de Sabbath haar naar huis had geroepen,

Wat had zij zich dan verheugd. Dan had zij haar Jezus weer gehad. Ook al was Hij dood; ook al was Hij slechts een lijk. 0! wat onverstandig is Maria Magdalena hier. Wat dwaas!

Stel eens een oogenblik, dat zij Jezus dood gevonden had in het graf of ergens elders in Jozefs hof. Stel eens een oogenblik, dat zij Hem had mogen aanraken terwgl Hij een lijk was. Stel eens, dat zij Hem had mogen zalven en met olie overgieten. Zeker! Dan had zij zich. gelukkiger gevoeld dan nu, nu zij daar zoekend en weenend rondloopt.

Maar.... o! oorzaak van èèüwïgê ellende; dan was Jezus niet de juist gepaste en al-genoegzame Borg en Middelaar geweest voor een arm zondaarsvolk. Dan was Zijn werk der verzoening niet instaat geweest voor Gods aangezichte te bestaan, noch een van Gods kinderen uit de hand van Satan te verlossen. Dan was Hij dood geweest en daarmee al Zijn werk gevallen in de diepte van eenige teleurstelling. En allen, die in Christus geloofden, hadden een ijdelen waan nagejaagd — om in hunne zonden te sterven.

En daarom, o! Maria Magdalena loopt zoo heen en weer, zij zoekt en vraagt zoo, om toch maar een dooden Jezus te mogen vinden maar zg weet niet wat zij doet in haar dwaasheid. Omdat zij niet in de Schriften thuis is en niet genoeg acht gegeven heeft op het onderwijs van haar Heiland, daarom denkt zij niet aan 't geen waarlijk tot barer ziele zaligheid is, en zij zoekt, vol eigen wgsheid en eigen voorstelling, naar iets, waar zij veel aan hecht, maar wat haar niet gegeven wordt, omdat het schadelijk, ja, doodelijk voor hare ziele zou zijn en omdat God zich nooit door een van Zijne kinderen iets laat afdwingen wat niet naar Zijn raad en weibehagen en wat Sion tot een eeuwigen dood is.

En zoo zoekt zij, zoo weent zij, zoo vraagt zij, zoo smeekt zij — maar zij ontvangt niet, omdat zij kwalijk zoekt en dwaas haar begeeren is.

De dichter van Ps. 103 mocht het wel uitroepen, dat de Heere als een Vader Zich wil ontfermen over Zijn volk, weiend wat maaksel dat zij zijn! (Ps. 103:13 en 14). O! als de Heere in Zijn Vaderlijke liefde dat niet gedacht, dan was het verloren voor ieder en voor allen.

Want wat is er een dwingen en dringen bij Gods kind, telkens en telkens weer; wat is er een weenend zoeken en zoekend wee'nenwat is er een krampachtig vasthouden en hartstochtelijk vertroetelen van allerlei ding allerlei weg, allerlei woord, allerlei lust. En ach! als de Heere dan eens deed naar de dwaasheid van Zijn volk, dat stof is en tiit de aarde aardsch, dat dwaas is en halstarrig hoogmoedig en vleescheiijk gezind — ach' als de Heere Zijnen kinderen eens te eten gaf naar hun lust, te drinken naar hun begeeren, te wandelen naar hun verlangens ziet dan zou het de dood zijn voor Sion' 't zou de grootste ellende en de smadelijkste teleurstelling geven voor Gods kind. Zeker, dan zouden ze misschien zichzelf wgsmaken, dat het toch zoo aangenaam en zoo „goed" was. Maar intusschen zouden zij ellendig omkomen.

0! wat is Sion dwaas uit en van zichzelf. Wat is er een zoeken en dwingen en dringen en vragen en vasthouden en vertroetelen — dat niet uit God is en schadelijk voor de ziel.

En daarom o! laat Gods kind toch veel, veel bidden tot den Heere: Heere, geef mij maar niet wat ik aangenaam vind en wat ik wel zou willen hebben, zou willen hooren, zou willen genieten, zou willen bezitten.

Maar geef mij maar wat U welbehagelljk is en wat Gij weet dat goed en noodig en nuttig is voor mij, Uw naam tot eere strekkend."

Ja — Gods volk mag wel veel bidden om maar van zich zelf afgebracht te worden en niet te blijven zitten op den ouden droesem, 't Mag wel veel vragen: „Doorgrond m', en ken mijn hart, o Heer! Is 't geen ik denk niet tot Uw eer? Beproef m', en zie of mijn gemoed, iets kwaads, iets onbehoorlijks voed'; En doe mij toch, met vaste schreden, den weg ter zaligheid betreden!"

Want o! we zien het in Maria van Magdala dat alle weenen, alle klagen, alle zoeken, alle vragen nog niet goed is in Gods kind. Waarbij de Heere dan teleurstelt. En als door genade een recht zoeken en behoeftig vragen mag gevonden worden, dan is de Heere bereid, om mildelijk te vergeven en niet te verwijten, daarbij verrassende zegeningen schenkend tot licht en blijdschap, tot vrede en zaligheid!

Verheug het volk, verblijd hen allen, HEER! Die naar U zoeken 't eiken stond; Leg steeds Uw vrienden in den mond; „Den grooten God zij eeuwig lof en eer!" Schoon 'k arm ben en ellendig, Denkt God aan mij bestendig; Gij zijt mijn hulp, mijn kracht. Mijn Redder, o mijn God! Bestierder van mijn lot!

Vertoef niet, hoor mijn klacht. . Ps. 40:8. {Slot volgt.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 april 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 april 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's