Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij U schuil ik. Ps. 143:9e.

In de schuilplaats.

Als er gevaar dreigt, roept de kloeken aanstonds hare jongen en de kiekens verschuilen zich haastig onder de vleugelen en tusschen de veeren van de moeder. Daar zijn ze veilig. Daar kan de vijand hen niet bespieden. Daar zitten ze weggeborgen. En als de nood aan den man komt zal de moeder hare jongskens verdedigen met alles wat in haar is, zelfs ten koste van haar eigen leven.

Wat is de mensch niet steeds te midden van gevaren! 't Gevaar des doods dreigt eiken stond, 't Gevaar van struikelen en vallen niet minder. De zonde omringt hem overal en de geestelijke boosheden in de lucht loeren op hem, In één oogenblik kan hij in 't stof worden gelegd. In een spanne tijds kan hij worden beroofd van alles. Van dag tot dag loeren de strikken des boozen om zijn voet te vangen en hem te doen vallen in de zonde. En waar zoekt de mensch z'n sterkte; waar vindt hij een veilige plaats om te schuilen?

De mensch lacht maar wat.

Wie, wie denkt er nu over de gevaren des levens, over de bedreiging van den dood, over de donkerheid van het graf, over de zonde die doet vallen, over de ongerechtigheden die hem nederstorten ?

Immers niemand? De dood is nog vér weg; gedachten aan de eeuwigheid worden uitgebannen; zondebedrijf is zoo erg niet; ongerechtigheden zijn maar zwakheden des vleesches, die niet meetellen. En daarom, neen! gevaar wordt niet gezien en men leeft, men praat, men lacht, men spot. Of ook, men doet z'n best en geeft ieder 't zijne, waarbij de conscientie kan gerust zijn en God tevreê moet wezen.

Gevaren ? Ach, men moet het toch niet al te nauw, niet al te ernstig, niet al te streng nemen! Waarlijk, dan is het leven geen leven meer

Maar plotseling wordt men dan voor God geroepen, zooals de rijke man in de gelijkenis. En dan staat de eeuwigheid dreigend voor ons. Waarbij geen tijd en geen gelegenheid meer is om een schuilplaats te zoeken. Dan is er geen ontkoming meer. En voor eeuwig zinkt men weg in de plaatse der verschrikking, waaruit geen verlossing meer mogelijk is.

Och, dat men het eens wél ernstig nam in het leven; dat men eens aan déze zijde van het graf zich in gevaar mocht weten, om als een gansch ellendige te leeren roepen tot den Heere en van Hem hulpe en redding te vragen voor den tijd en voor de eeuwigheid!

Dat had David geleerd. Die had zich tot God leeren wenden. En die mocht ervaren dat hij, die bij den Heere schuilt, wèlgeborgen is.

Ps. 143 spreekt daarvan. Leest Ps. 140, 141, 142 en ook Ps. 143 «ens en dan zult gij bemerken, dat David een moeilijk leven had. Gevaren omringden hem overal en altijd. Voortdurend moest hij ervaren, dat hij niets vermocht tot zijn behoud en tot zijne verlossing. En dan roept hij zoo ineens in Ps. 143 uit: „bij U schuil ik."

God beteekent wat voor David. God staat in het midden aller dingen. Des Heeren oog gaat over alles. Des Heeren hand houdt alles in bedwang. De Heere regeert. De Heere heeft maar te spreken en het is er, te gebieden en het staat er. De Heere is machtiger dan de menschen. De Heere is machtiger dan de Booze. De Heere is sterker dan de dood.

En bij dien God schuilt David dan! Onder Zijne vleugelen verbergt hij zich. Waarbij hij mag weten, dat de Heere hem zal bewaren en bewaken, zoodat geen kwaad hem zal genaken.

God staat dus in het midden van alles. De Heere staat boven alles. En David vindt bij Hem een toevlucht, om bij Hem te schuilen. Hij zeide tot den Heere: mijne toevlucht en mijn burg, mijn God op wien ik vertrouw" (Ps. 91:2). Om dan te ervaren: Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen; Hij zal u dekken met Zijne vlerken en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen; Zijne waarheid is een rondas en beukelaar."

Wat is het leven van David, zoo vol gevaren, plotseling daardoor veilig geworden!

Neen, de vijanden hadden niet meer 't hoogste woord — God was nu aan 't woord. De pijlen van de vijanden waren nu niet meer.in 't gezicht — God was in 't gezicht.

En ja — de vijanden waren velen en de pijlen waren scherp. Maar de Heere was zijn toevlucht en zijn burg; de Heere was als een vurige muur rondom hem en geen kwaad kon hem genaken, dan naar 's Heeren wil en welbehagen.

O! wat is het een zalig voorrecht, om bij tijden den Heere geheel tot z'n deel te mogen hebben, bij Hem te mogen schuilen, bij Hem zich te mogen bergen, geheel voor Zijn rekening te mogen liggen en te mogen gelooven: „mijn hulpe is van den HEERE, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uw voet niet laten wankelen, uw Bewaarder zal niet sluimeren. Zie, de Bewaarder Israels zal niet sluimeren noch slapen. De HEERE is uw Bewaarder, de HEERE is uw schaduw, aan uwe rechterhand. De zon zal u des daags niet steken noch de maan des nachts. De HEERE zal u bewaren van alle kwaad, uwe ziel zal Hij bewaren" (Ps. 121).

Wat was David gelukkig! Gelukkig te midden van de gevaren. Te midden van groote gevaren. Waarbij hij in Ps. 142 zegt: ik stortte mijne klacht uit voor Zijn aangezicht, ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijne benauwdheid."

Toch was hij gelukkig. Want toen mocht hij zeggen: als mijn geest in mij overstelpt was, zoo hebt Gij mijn pad gekend" (Ps. 142:4), of zooals in ons tekst woord staat: bij U schuil ik."

Hij kwam met al zijn gevaren bij den Heere terecht. Zijn oog was op God. Zijn harte vluchtte tot God. En in den Heere mocht hij zich verliezen. Bij Hem mocht hij zich veilig weten. Hij leunde tegen den Heere aan, zooals een kind wegschuilt bij zijn moeder. Hij voelde de schaduw van des Heeren hand en hij ondervond de sterkte van Zijn arm. Geen nood! „De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijne tegenpartijders, gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende" (Ps. 23).

Wat heerlijk voorrecht! O! denk u dat eens in, in dezen tijd van moedeloosheid, levenszatheid, vertwijfeling en wanhoop.

Denk u dat eens in, in deze dagen vol zorgen en kommer, waar de weg van zoo menigeen tot opschrift heeft; „wie zal ons het goede doen zien? "

Wat mist de natuurlijke mensch toch veel!

Wat is de mensch toch zwak, hulpbehoevend en ellendig. Wat kan de weg moeilijk zijn; wat kan de toekomst donker wezen! En dan zonder hulp, zonder uitzichten, zonder troost, zonder blijdschap. Geen God en zonder Christus. Geen heil en zonder vrede. Geen sterkte en zonder hope!

Waarbij de schat van David des te kostelijker uitkomt, waar hij zegt: „bij U schuil ik"; „immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen alle de dagen mijns levens."

„Bij U schuil ik." Dat zegt David, te midden van de grootste gevaren; en dat is zijn sterkte en heil, zijn blijdschap en rust, zijn heden en zijn toekomst.

Maar hoe durft David dat te zeggen ? Weet hij dan niet wie God is en wie hij zelf is? Weet hij dan niet, dat de Heere rein van oogen is en te heilig, dan dat Hg met een aondaar, met een trouwelooze, met een overspeler, met een moordenaar, met een hoogmoedige, met een ondankbare van doen kan hebben?

Durft David dat maar aan, om te zeggen: „bij U schuil ik"? Alsof hij God mocht naderen! Alsof hij op den Heere mocht rekenen, als zijnde zijn burg" en toeverlaat! Alsof er voor hem plaats was bij God, om weg te schuilen onder Zijne vleugelen ! ! Weet David dan niet wie hij is? Is hij 1't vergeten, wat hij heeft misdreven?

Ja — hij kan wel zeggen: „bij U schuil , ik"; maar als de Heere Zijn hand eens terugtrok en hem afweerde, hem afstootte, hem uitwierp, zeggende: „Ik ken u niet, gij die de ongerechtigheid lief hebt"?

Zou de Heere dan wel onrechtvaardig zijn ? Neen, dan zou de Heere in Zijn recht staan ! Want wie is David, dat de Heere naar hem zou omzien?

Maar nu is het heil des Heeren over Sion zóo groot, dat Gods kind mag weten, in den weg der verzoening, gemeenschap te hebben met God, die Zijn volk niet bemint naar oorzaken uit den mensch genomen, maar die Zijn Sion aanziet in den weg der verzoening die daar is in het bloed, dat onder de Oude Bedeeling in schaduw wees op het bloed des Lams, op Golgotha uitgestort.

Neen, het gaat in deze niet om gerechtigheid des vleesches of om de voortreffelijkheid van de werken. Want geen vleesch zal roemen voor God! En alle vleesch is verdoemelijk voor den Heere. Alle gerechtigheid is als een wegwerpelijk kleed.

Maar het gaat hier naar den rijkdom van Gods genade over Zijn Sion geopenbaard, waar Hij omziet naar degenen die Hem onwaardig zijn, om niet te laten varen de werken Zijner handen.

En zoo zegt David ook niet: „bij U schuil ik", pleitende op verdienste of waardigheid.

Maar hij heeft den Heere leeren zoeken en vinden, waar God naar hem had omgezien, om nu dien God telkens noodig te hebben, ook na elke zonde; ervarende, dat de Heere een God ter hulpe is voor degenen, die Hem in oprechtheid aanroepen en die schreiend tot Hem vluchten.

De Heere wordt niet moe om te ontvangen de gebrokenen van harte en de verslagenen van geest. Hij wordt niet moede om Zijn vleugelen uit te breiden over armen en ellendigen. En die in den nood uitroepen: „bij U schuil ik" dien wil Hij genade en eere geven, dien wil Hij 't goede niet onthouden, dien wil Hij tot een schuilplaats en tot een burg zijn, tot een uithelper en trooster.

Neen — wanneer de handen vol ongerechtigheid zijn, om die vast te houden, dan hoort de Heere niet. Dan houdt Hij zich doof. Dan verstoot Hij. Dan beschaamt Hij.

Maar wanneer de ziele ledig en nederig tot Hem vlucht, dan zal zij ervaren, dat de Heere mildelijk vergeeft en niet verwijt; dat Hij is een God der trouwe, die niet laat varen de werken Zijner handen en die Zijn verbond gedenkt.

Ja — dezulken die met David een droefheid naar God hebben leeren kennen, om zich in den nood tot Hem te wenden, met al hun zondeschuld en zondelast, die mogen ervaren, dat bij den Heere êen geopend oor en een hulpvaardige hand is. En den Heere in het leven dan veel noodig te hebben is tot zegening en voordeel.

Lieflijk beeld, wanneer we de kiekens zien wegschuilen onder de vleugelen van de kloekhen. Ze zitten warm en veilig, ze zitten goed en rustig.

Heerlijk voorrecht, wanneer de mensch den Heere mag vinden in den weg der verzoening, het bloed van Jezus Christus kennende tot uitdelging van zonde en schuld, om dan telkens bij dien God te mogen schuilen! Om bij al de vragen Hem antwoord te vragen. Om bij al de gevaren Hem om hulpe te smeeken. Om bij nood en dood zich veilig te weten bij God.

„De HEERE is mijn licht en mijn heil, voor wien zoude ik vreezen? De HEERE is mijns levens kracht, voor wien zoude ik vervaard zijn? " (Ps. 27).

.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 augustus 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 augustus 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's