Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van verborgen omgang.

XXIV.

In den geestelijken strijd, dien Gods kind doorleeft, kan dus de in onze prille jeugd ontvangen doop een beteekenisvoUe plaats innemen. Als het er om gaat tot licht en zekerheid te komen, en gewisheid deelachtig te worden van ons deel in Hem, die machtig is om te verlossen, dan is het sacrament des doops een pleitgrond in de gebedsworsteling.

De Heere mag bepaald worden bij zijn eigen beloften en de arme worstelende zondaar mag de vervulling daarvan afsmeeken met een heenwijzen op de toezegging in het waarteeken hem gegeven. Maar daaruit blijkt dan ook, hoezeer in den gang van ons kerkelijk leven het sacrament wordt verwaarloosd; want maar zeer zelden blijkt er van dat rechte gebruik des doops te worden gevonden onder hen, die de waarheid begeeren te beleven. Het wordt maar al te zeer vergeten, dat wij gedoopt zijn. Duizenden ook dergenen, die zich om de banier der waarheid scharen, denken er nimmer aan en schijnen nooit iets van hun doop te genieten. Hoewel zij er nog van spreken als van een sacrament, schijnt de kracht van het sacrament hun te ontgaan. ^H«t 4s daarom van het 'hoogste gewicht in onderwijs en prediking meer het licht te doen vallen op de gave Gods in het doopsel ons geschonken, opdat er niet slechts grooter en beter waardeering, maar ook meer beleving van den doop worde gevonden, dié voorden welstand en de gezondheid van het geestelgk leven van belang moet worden geacht. Is er nu een groote verachtering in zake den doop, nog veel bedroevender is het gesteld met dat andere sacrament, dat ons in het Heilig Avondmaal is bereid.

Ook in het H. Avondmaal is als in den doop het doel der inzetting onder de stoffelijke teekenen van brood en wgn ons te toonen, te laten zien, wat de Heere God ons in Christus gegeven heeft. Het bedoelt door de toediening van het sacramentsteeken voor te stellen de sterking des geestelijken levens in dien zin, dat zoo waarlijk als deze teekenen ontvangen en genoten worden, even waarachtig de Christus de levenskracht van zijn kind is. In het Avondmaal is de ontmoeting met den Middelaar, de verborgen omgang met Hem, als verstoffelijkt voor Gods gemeente, opdat haar levenswelzijn daardoor bevorderd zal worden in sterking van haar geloof, hare hope en hare liefde.

Ook hier is de verzegeling van Gods beloften in zijn getuigenis aangaande de kracht van Christus'werk, aangaande zijne bereidwilligheid om te verlossen, aangaande de heerlijkheid zijner liefde, die niet wordt uitgebluscht door onze zonde. En dat alles wordt niet slechts in het algemeen, maar aan elk waardig avondmaalsganger persoonlijk verzegeld en verzekerd. Als er bij ons nog eene twijfeling is met betrekking tot de vraag, of de Heere Jezus wel voor ons is, wel ons persoonlijk zijn werk wordt toegerekend, wel gesproken mag worden van hetgeen wij door het geloof verwachten, dan wordt dit alles in de uitdeeling der bondsteekenen weggenomen doordat de Heilige Geest zelve den avondmaalsganger, die waarlijk avondmaalsganger is, zijne eenheid met Christus tot bewustheid brengt door ons de éénwording met zijn lichaam stoffelijk te doen smaken in de eenheid met het verheerlijkte Hoofd der gemeente. Daarom gaat dan ook met de Avondmaalsviering gepaard een ernstig zelfonderzoek, zoowel van de gemeente in haar geheel, als van een enkelen avondmaalsganger in het bijzonder. Van de gemeente in haar geheel doordat aan de viering van het Heilig Avondmaal de zoogenaamde censuur vooraf behoort te gaan, en van den enkeling doordat er eerst eene voorbereiding wordt gehouden, die de strekking heeft elk lid der gemeente tot ernstig zelfonderzoek te leiden, opdat hij zijne zonde, maar ook de gerechtigheid van Christus zal bekennen en daarmede in diepgevoelde behoefte zal uitgaan naar de teekenen des verbonds, opdat in de teekenen de Heere Jezus zelve zal worden ontmoet naar de kracht zijner verlossing en verzoening. Het ligt dus voor de hand, dat ook voor den verborgen omgang het Heilig Avondmaal groote beteekenis heeft.

Maar hier blijkt dan ook in nog sterker mate de afzakking en de inzinking van ons kerkelijk leven. Er is zeker niets waarmede het treuriger gesteld is, dan met de waardeering van dit sacrament. Wordt het sacrament van den doop, hoeaeer dan ook miskend als plechtigheid, nog in breeden hoewel sliukenden kring gebruikt, met het Heilig Avondmaal is het veel treuriger gesteld. Duizenden en duizenden zien er nooit meer naar om. Ongeloovigen bemoeien er zich niet meer mede, omdat zij het niet behoeven en ook de plechtigheid, waarmede het Avondmaal wordt bediend, te sober en te eenvoudig is om eenigen indruk te maken. Daarbij komt nog bovendien, dat men in onzen tijd zoo bevreesd is om gemeenschappelijk uit één beker te drinken, dat het geene verbazing behoeft te wekken, dat de wereldsche menschen zich door deze gedenking van den dood des Heeren weinig bekoord gevoelen. Dat deze aan het Avondmaal geen deel nemen, ligt dus voor de hand. Met de belofte des Evangelies verwerpen zij ook Gods verzegeling daarvan. Zij hebben er geene behoefte aan.

De lichtzijde daarvan is, dat althans door den natuurlijken gang van het leven er nog een zekere mate van tucht ten bate van het sacrament gaat, die de kerk zelve op schromelijke wijze heeft nagelaten. Het blijkt ook in dit opzicht duidelijk, dat het loslaten van hare roeping juist het tegenovergestelde heeft veroorzaakt dan men verwachtte. Door alle tucht na te laten, alle verbondsheiliging prijs te geven, alle wind van leer toe te laten, elk wat wils te geven zonder ooit te vragen naar Gods Woord en wil, heeft de kerk niet bereikt dat velen, die eerst over hare belijdenis vielen, bleven. Integendeel, steeds grooter wordt het aantal dergenen, die met alle kerkelijk leven hebben gebroken.

Het prijsgeven van alle confessioneele lijnen heeft juist averechts gewerkt en de ontkerkelijking en de ontkerstening sterk in de hand gewerkt. Naarmate de kerk zich voegde naar het leven der wereld, op hare wijze ruim wilde worden, hare eere ging prijsgeven en haar karakter inboette, naar diezelfde mate kon zij minder invloed oefenen op hen, die zij dacht te behagen. Ten slotte blijkt, dat er ook voor de kerk in karakterloosheid geen heil schuilt. Zij verdiende en verkreeg de verachting dergenen, die zij met opoffering van haar wezen dacht te behouden. Een groote massa heeft zich van haar afgekeerd, ook al was die nog gedoopt. Duizenden zien niet meer om naar den dienst des Woords en dus ook niet meer naar het Avondmaal.

Maar gelijk gezegd op deze wijze wordt door het natuurlijk verloop der dingen een tucht geoefend, die de kerk zelve naliet. Als zoodanig kan dan ook over het wegblijven van de tafel des Heeren door talloos velen niet worden geklaagd. Zij zijn wel gedoopt, maar beleven dien doop niet en weigeren dat ook. En daarom is er voor hen ook geen plaats aan den disch des verbonds. Want hetgeen in den doop wordt aangevangen behoort zijne voleinding te vinden aan de tafel des Heeren.

Is de doop het sacrament van de wedergeboorte, het Avondmaal is het sacrament der bekeering tot God. Wedergeboorte en bekeering behooren samen. De wedergeboorte komt uit in de bekeering, komt als tot wasdom en rgpheid in de bekeering, die den mensch leert zeggen: een ding weet ik, dat ik blind was, maar nu zie. Doch daar het bekeeringsleven zelf reeds in zich sluit een dagelijksche bekeering, is er ook eene levenssterking onmisbaar voor en zal er behoefte zijn dagelijks te zien op het volbrachte werk van Christus, en voortdurend verzekerd te worden van zijne bereidwilligheid en macht om ons te geven de verlossing door Hem eenmaal aan het kruis volbracht. Zoo heeft dus Gods kind eene voortdurende behoefte aan het sacrament des Avondmaals, opdat het daarin en daardoor des te klaarder en met steeds onbenevelder blik zien zal op Jezus, die het kruis beeft verdragen en de schande veracht.

En nu is dit juist het merkwaardige, dat het gebrek aan heilighouding van het sacrament eenerzijds hen niet heeft kunnen trekken, die met het Evangelie in beginsel hadden gebroken en anderzijds heeft medegewerkt om hen, die overigens wel behoefte gevoelen tot de tafel des Heeren te komen, de vrijmoedigheid te benemen om toe te treden. Want men kan wel zeggen, dat op de tuchteloosheid niet gezien mag worden en dat ieder toch uitsluitend voor zichzelven komen moet en met al het andere niets te maken heeft, maar in volstrekten zin gaat zulks toch niet door. Immers, volgens ons avondmaalsformulier is er in het deelen in het sacrament ook eene gemeenschapsoefening met elkander, opdat de gemeente zich als één lichaam zal gevoelen. Het deelen in alle gaven van Christus sluit ook in zich, „dat wij ook door dien Geest onder eikander als lidmaten van één lichaam in waarachtige broederlijke liefde verbonden worden, gelijk de heilige apostel spreekt: één brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen aan één brood deelachtig zijn." Deze gemeenschap, waarop alzoo gedoeld wordt, heeft bepaald betrekking op het één zijn met de gemeente. En juist die eenheid is het, die Gods kinderen missen onder den druk der tuchteloosheid. Dat zulks voor menigeen, vooral in groote steden een bezwaar kan zijn, behoeft geen betoog. Van zulk een geloofsgemeenschap kan uit den aard der zaak moeilijk sprake zijn bij zooveel openlijke ontkenning en verloochening van da belijdenis der kerk. Natuurlijk drukt dit bezwaar veel minder in kleinere gemeenten, die over het geheel ook nog meer gelegenheid bieden voor tuchtoefening, omdat er meer beslag des Woords is over de conscienties en de openbare goddeloosheid of publiek ongeloof er nog minder wordt aangetroffen. Zoo is er dus ook in deze zaak weder op te merken, hoe de zonde der kerk een oorzaak wordt van haar verval. Want de verachting van het sacrament eenerzijds en de schuwheid voor het sacrament anderzijds hebben er toe medegewerkt, dat het gebruik van dit sacrament hoe langer hoe meer afneemt. En niet zonder ontroering kan, wie over deze dingen nadenkt, jaar op jaar de klacht beluisteren, dat het aantal avondmaalsgangers al weder verminderd is. Er is misschien in heel ons kerkelijk leven geen veeger teeken dan juist dit. Nergens spreekt zich onze kerkelijke ellende duidelijker in uit, dan in het gebrek aan behoefte om tot het Avondmaal toe te treden om des Heeren dood te gedenken.

Maar daarbij blgft het niet. De ellende der kerk heeft zich niet bepaald tot het toebrengen van schade aan de waardeering van het Avondmaal, maar zij heeft, zooals dit gewoonlijk met dergelijke dingen het geval is, zelfs een systematisch karakter aangegenomen. Allereerst, daardoor, dat zij bij meer dan een dienaar des Woords het rechte inzicht in het H. Avondmaal heeft doen teloorgaan. Menig prediker is door de verwarde en diep treurige toestanden ook zelve in zake het Avondmaal in groote verwarring gebracht. Te verwonderen behoeft dit. Immers in menige gemeente werd de toestand zóó, dat zij, die als godvruchtig bekend staan, die in breeden kring den indruk wekken van hooger leven deelachtig te zijn, zich langzamerhand op den achtergrond hielden.

Men zag aan de tafel des Heeren juist hen niet, die men er allereerst meende te mogen verwachten. Zij misten de vrijmoedigheid als een gevolg van den hopeloozen toestand, waarin het kerkelijk leven verkeerde. Ik zal nu allerminst beweren, dat dit wegblyven op zichzelf goed te keuren is, maar voor wie het kerkelijk leven kent, is het zeker niet onbegrijpelijk, dat de teedersten en fijngevoeligsten, die een diepen eerbied voor het sacrament koesteren, zich weinig konden vinden in de wijze, waarop de kerk de bediening daarvan liet verworden. En het gevolg was, dat waar tal van broeders en zusters, tegen wie men gewoon was op te zien en dien men eerbied toedroeg vanwege hunnen christelijken en godzaligen wandel, niet meer tot den disch des Heeren toetraden. Tal van andere ernstige, degelijke menschen, die overigens ook wel behoefte [gevoelden aan de verbondsteekenen, maar die met mindere zekerheid getuigen konden aangaande hunne wedergeboorte en bekeering, werden nu door het wegblijven van vele erkende godzaligen ook afgeschrikt. Wanneer die menschen niet gingen, hoe zouden zij dan kunnen toetreden.

En zoo blijven ook deze terug. Het diep treurig gevolg was, dat nu op sommige plaatsen niemand of bijkans niemand meer tot het heilig Avondmaal toetreedt. Telkenmale als de tafel staat aangericht en de noodiging uitgaat, kan het worden opgemerkt, dat de stilte angstig wordt en de spanning als toeneemt onder de schare, die in veel minder grooten getale is opgekomen dan bij gewonen dienst des Woords. Het is diep treurig en bedroevend op te merken, hoe dit verschijnsel tot zulk een mate is toegenomen, dat op sommige plaatsen zelfs het gedenken van den dood des Heeren aan den avond maalsdisch een soort heiligschennis geworden schijnt. De enkele, die het mocht wagen toch toe te treden, wordt daarover soms verre van vriendelijk aangezien. Zonder nu te willen miskennen, dat de verwording van ons kerkelijk leven aan deze wantoestanden schuld is, kan toch niet ontkend, dat daaruit voor het geestelijk leven zeer schadelijke gevolgen voortkomen. En dit te meer, omdat zij een systematisch karakter gaan aannemen doordat er nog bijkomt, dat menige predikant met volmaakte miskenning van de leer des Heiligen Avondmaals zooals die door onze kerk in hare belijdenis is aangenomen, nu ook nog gaat preeken op eene wijze, alsof het wegblijven van den verbondsdisch eene daad van gehoorzaamheid is. Er zijn er zelfs die, als zij het Avondmaal bedienen, zelven daaraan nooit deelnemen. Dat zulk een voor­ beeld een zeer slecht gevolg heeft voor de waardeering van hetgeen God aan zijne gemeente heeft gegeven, behoeft geen betoog.

Zelfs gaat het gerucht, dat het is voorgekomen, dat een dienaar des Woords den treurigen moed had, toen niemand was gekomen en ook hijzelf niet, in zijn dankgebed er voor te loven, dat er niemand was gekomen. Dat bij zulk een gemoedsgesteldheid tegenover het sacrament de voorbereidingspredikatie niet anders kon zijn dan een geweldige waarschuwing om toch maar niet toe te treden, ligt voor de hand. Maar eveneens is het verstaanbaar, dat bij zulke verhoudingen de eerbied voor het sacrament geheel' te loor gaat. Het is begrijpelijk, dat er op deze wijze gemeenten komen, die het sacrament des Heiligen Avondsmaals geheel afschaffen en nalaten de vermaning te betrachten: doet dit tot Mijne gedachtenis.

Uit deze dingen blijkt, hoezeer ons kerkelijk leven inzonk, hoe groot de zonde der kerk is.

Zij verwerpt de gaven des Heeren, gegeven tot sterking van haar geloof en leven en tot een voor de wereld belijden van zijnen Naam. Dat hierdoor het geestelijk leven de grootste schade beloopt behoeft geen betoog. De Heere heeft niet het Heilig Avondmaal ingezet, opdat de gemeente zou zeggen: ik heb het niet noodig. En toch geschiedt zulks op groote schaal, doordat zij eenerzijds door hare tuchteloosheid verwarrend werkt op de gemoederen en anderzijds door hare dwaling en dwaasheid den eerbied voor Gods heiligheden verderft door het opwekken van valsche vreeze, alsof niemand tot het Avondmaal komen mag. Zoo werkt de kerkelijke zonde in hooge mate storend op den verborgen omgang van menige naar leven en zekerheid dorstende ziel. Zij is oorzaak, dat velen, die aan den disch begeeren aan te zitten, vrijmoedigheid, missen, terwijl zij er toch niet in geslaagd is, noch slagen kan, door al maar meer prijsgeven van de belijdenis, de massa der afwijkers te trekken. Groot is daarom hare zonde, groot ook de verantwoordelijkheid dier dienaren des Woords, die in plaats van te prediken, hoe de ware avondmaalsganger zijn moet, onder een schijn van heilighouding van het sacrament Gods kinderen verhinderen de gaven des Heeren te ontvangen.

Voor de gezondheid des geestelijken levens is inderdaad het sacrament onmisbaar. In de bange geestelijke worsteling, geboren uit ongeloof en zonde, is altijd nieuwe verzekering van Gods zijde noodig. Het kind Gods kan niet zonder geestelijke spijze. En nu is het wel waar, dat de Heere machtig is ook zonder dat de zijnen bij het leven te houden, gelijk Hij ook doet. Wel is het ook in dit opzicht waar, dat de» mensch bij brood alleen niet leven zal, maar bij alle woord, dat uit den mond Gods uitgaat, en dat de Heere toont, dat Hij die macht heeft. Het is waar, dat de Heere zijnen kinderen op bijzondere wijze een avondmaal bereiden kan door tot hen af te dalen en de belofte te vervullen van den Heiligen Geest gegeven, die het uit het Zijne nemen zal om het aan de kinderen te geven. Doch dat alles doet niets te kort aan het feit, dat alleen in den weg der gehoorzaamheid gehoopt mag op Hem. De Heere kan door zijn Woord troosten ook als de zijnen niet neder zitten in Gods huis. Hij kan ook in de eenzaamheid eene belofte geven, maar de gewone door Hemzelven verordende weg is die der prediking des "Woords. De Heere kan een zondaar overal bekeeren door zijne opzoekende genade, maar daaraan mag niemand het recht ontleenen nu maar overal zich te begeven ook, op de plaatsen van gruwel en ongerechtigheid. En alzoo is het ook met het Heilige Avondmaal.

De Heere Jezus kan overal tot ons inkomen om avondmaal met ons te houden en ons zijne gemeenschap te doen smaken, maar niemand mag daaraan het recht ontleenen om aan zijne inzettingen voorbij te gaan en dan nog te hopen op zijn heil. Het feit, dat de Heere het sacrament heeft ingezet en verordend, is het beste bewijs, dat het ons noodig is, dat het niet kan worden gemist.

En als wij dan zien, hoe ook in dit opzicht de afwijking en afval doorwerken en de Heere zijne dreigingen ook waar maakt, doordat de toorn over de gansche gemeente wordt ontstoken en in heel het gemeenteleven doorwerkt, dan is daarin voor een iegelijk een reden te meer zich de vraag te stellen, of het niet reeds lang tijd is voor de kerk zich te bekeeren van de dwaling baars wegs. De vraag moet zich opdringen of het volk, dat God vreest en naar zijn Woord ook kerkelijk begeert te leven, zich nog langer tevreden mag stellen mot toestanden, waarvan zij zelven maar al te goed weten, dat zij in lijnrechten strijd zijn met hetklaar en duidelijk uitgesproken Woord van God. Inderdaad, er is reden te over zich de vraag te stellen, of er geene bekeering der kerk moet komen, of het aangaat de afbrokkeling maar steeds als een kanker te laten voortknagen en alzoo mede schuldig te blijven aan de vervreemding van talloos velen van de kerk des Heeren, die naar links en naar rechts meer of minder bedektelrjk zich afkeeren van hare gemeenschap. In geen geval kan, wie oprecht en eerlijk de inzinking, den afval, de verwording van het kerkelijk leven aan­ gaat, zich daarvan afmaken met een beroep op een ijdele theorie, die geen de minste kansen biedt ooit verwerkelijkt te worden. Met conscientie-stoppers als onvervulbare toezeggingen en onmogelijke met de werkelijkheid geheel strijdende beschouwingen kan ten laatste Gods volk niet worden tevreden gesteld. Voor alles is daarom noodig de zonde der kerk waarlijk te zien en te erkennen.

Het is niet genoeg ze te noemen, niet genoeg er overuit te metenen er op te schel den, maar waarlijk schuldenaar voor God te worden. Daarop kan niet genoeg nadruk worden gelegd, dat die schuldbekentenis bij het belijdende deel onzer kerk, dat toch eigenlijk de kerk in de kerk is, moet aanvangen in waarheid doordat het eerst voor die zonde klaar wordt ontdekt. In de levende kennis der zonde is de erkenning der roeping Gods gegeven. Het is met deze zondekennis als met die van gansch den zondestaat des menschen. Er moet daarvoor ontdekking zijn.

En het is daarom de taak van den prediker om ontdekkend te prediken. Hij moet de wet aan de conscienties aanleggen, de zondaren brengen voor de glansen van haar spiegel, maar dat is nog iets andere dan op de zonde afgeven. Ontdekkend prediken is nog iets anders dan [een zondaar uitschelden. Toch geschiedt dit laatste zeer dikwijls in plaats van het aanleggen der wet. En zoo is het ook met onze kerkelijke zonde. Het is nog iets anders er over te klagen en er over te roepen, haar met schrille kleuren uit te monsteren dan haar werkelijk te belijden.

Van de werkelijk beleden zonde geldt het apostolische woord: „hoe zullen wij die der zonde gestorven zijn nog in dezelve leven ? "

En dat het met onze kerkelijke schuldbe-Iqdenis ndg niet is naar het woord van den dichter: mijne zonde maakte ik u bekend en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet, kan nergens beter uit blijken dan hieruit, dat men jaar in jaar uit zegt, dat de zonde der kerk groot is, dat zij beleden moet worden, dat dit is een weg tot kerkherstel en dat men jaar in jaar uit maar steeds ongestoord voortgaat op dezelfde wijze, alsof er nergens een wolkje van schuld is te ontdekken. Daarin is eene onwaarachtigheid en eene innerlijke onwaarheid, die zich zekerlijk wreken zal en reeds wreekt. Men verwijt aan andersdenkenden als modernen en andere richtingen, dat zij alleen met schending der conscientie hunne plaats in de kerk kunnen blijven behouden en maakt zichzelven tegelijker tijd aan hetzelfde schuldig door ongerechtigheid toe te laten en te doen, waarvan men weet, - dat zij door Gods Woord duidelijk wordt veroordeeld. Dat alles kon geschieden tientallen van jaren, kan worden goed gepraat en bedekt, maar wederlegd en weggenomen kan het niet. Daarom laat het gebed zich vermenigvuldigen om den Heiligen Geest, opdat Hij ontdekke, opdat Hij de zonde doe beleven als zonde zijner gemeente voor Gods aangezicht, opdat het sacrament weder worde heilig gehouden en de spijze van des Heeren lichaam worde genoten, en de gemeente, ten eeuwigen leven gesterkt, moge verschijnen als de tempel Gods, als het licht der wereld, als de stad boven op den berg, die alle arme, in zichzelf verloren zondaren roept tot een aanzitten aan de bruiloft des Lams.

Bij tienduizenden exemplaren is een Manifest verspreid, waarbij de onderteekenaars getuigen, dat zij zelf liever gevangenisstraf willen ondergaan, ja zelfs gefusileerd worden, dan persoonlijk deel te nemen aan de gewapende landsverdediging. Welk Manifest een getuigenis is, Vfaarbij men hoopt weerklank en instemming te vinden bij anderen.

Wij zien in dit Manifest niet anders dan opgeschroefde bombast, waarbij alle nuchterheid ontbreekt en een ziekelijke wereldbeschouwing aan 't woord is. Maar we vinden deze adresbeweging, waarbij wordt aangespoord tot persoonlijke dienstweigering, welke van groote zedelijke waarde zou zijn, mede om tot massale dienstweigering te geraken — zóó ongehoord in deze ernstige dagen en zóó gevaarlijk in deze tijden van dienstplicht, dat wij niet aarzelen uit te spreken, dat de Overheid o. i. hier tusschenbeide treden moet.

En dewijl in de lange lijst van onderteekenaars de namen prijken van onderscheidene Herv. predikanten, meenen we dat ook hier de kerkelijke besturen niet mogen stilzitten.

Waar Herv. predikanten in het openbaar zulk een verderfelijken oproep tot het Nederlandsche volk doen uitgaan, moet hier een tegen-getuigenis vernomen worden. De namem van predikanten — meest Hervormden — die het Manifest, bedoelende op te zetten tot een massale dienstweigering, onderteek'enden, zijn Ds. Bahler, em. predt. te Paterswolde, Ds.Boeke te Schoorl, Ds. Boenders te Abbekerk, Ds. Boers te Roordahuizen, Ds. van Dobben te Pietersburen, Ds, France te Stolwijk, Ds. Glas te Oudeschild, Ds. Huizenga te Schagerbrug, Ds. de Jong te Helmond, Ds. Kruyt te Gennep, Ds. de Kloet te Marssum, Ds. Leendertz te Oosterwolde, Ds. de Ligt te Nunen,

Ds. Munter te Harlingen, Ds. van der Pot te Beek (L.), Ds. van Peursum te Eindhoven, Ds. van Riemsdijk te Ternaard, Ds. Schermerhorn te Nieuwe-Niedorp, Ds. Sevenster te Beetgum, Ds. Schöafeld te Warga, Ds. Swart te Veldhoven, Ds. Te riet te Z. Scharwoude. Ds. Verrijn Stuart te Delden, Ds. v. Wijhe te Barchem, Ds. Wartena te Zeveoaar, Ds. Cannegieter te Uitgeest, Ds. Hugenholtz te Viedder, Ds. Hendriks te Surhuisterveen.

Waar ook onze Redactie eeu exemplaar van het Manifest werd toegezonden daar neme men het ons niet kwalijk, dat wij er op déze wijze melding van maken.

Periculum in mora. Te talmen valt hier niet; 't gevaar dat dreigt is bedenkelijk groot en zeer ernstig.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's