Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van verborgen omgang.

XXV.

Het Heilig Avondmaal is dus een kostelijke gave des Heeren aaa zijn arm en ellendig volk, opdat het op zijnen Naam zal hopen, opdat het volkomen hopen zal op de genade, die ons toegebracht wordt in de openbaring van onzen Heere Jezus Christus. Immers onder de teekenen des verbonds stelt Hij ons den Middelaar in zijn lijden op zulk een klare wijze voor, dat daardoor alle grond van twijfeling wordt weggenomen. Het is niet alleen door het Woord, dat ons roept tot het geloof, maar door onze zinnen zelve dringt Hij tot de erkenning van hetgeen Hij in Christus gewrocht heeft. Hij Iaat zijne genade als zien en tasten en smaken door de uitreiking dezer zichtbare teekenen. Daaruit kan dan ook geboren worden de groote zekerheid des harten, dat gemeenschap aan de zoenen kruisverdiensten van onzen Borg en Middelaar ons deel geworden is. In het ontvangen der teekenen, in het genieten daarvan wordt het persoonlijk deelen daarin ons uitgebeeld. De waardige avondmaalsganger mag weten, dat zoo waarachtig hij de verbondsteekenen geniet, ook alzoo waarachtig door hem de gave, ons in Christus geschonken, wordt genoten. Hij mag er gewis van zijn, dat zoo zeker als hij de gaven geniet, zoo zeker ook Christus' werk hem is toegerekend. Zoo is er dus voor den verborgen omgang met den Heere Jezus in het Heilig Avondmaal een beteekenisvol hulpmiddel ons gegeven, wijl daardoor de grootheid en de uitnemendheid van het lijden onzes Heeren in klaarder licht wordt gesteld. Daarom is het dan ook voor den rechten Avondmaalsgang vóór alles noodig, zich van eigen zonde en verlorenheid bewust te zijn en zichzelven te beproeven, of het bij het toetreden tot de tafel des Verbonds in waarheid te doen is. om de gave van Christus, Die innerlijke drang, dat zielsbegeeren om gemeenschap te hebben aan het werk des Heeren, kan er niet zijn, tenzij het bewustzijn levendig is, dat wij zonder Hem en buiten Hem onbekwaam zijn voor Gods Koninkrijk. Zooals niemand de prediking des Evangelies kan ontvangen, die niet verloren zich weet, niemand de opstanding kan verkrijgen, die niet dood zich weet, zoo kan er ook geen sprake zijn van een deelen in de Avondmaalsgenade, van een gedenken aan des Heeren dood, tenzij er een inleven zij van onze zonde. De beproeving voor het Avondmaal heeft dan ook die strekking, dat de zondaar zich daardoor zondaar voor Gqd moge weten. In die wetenschap waakt de behoefte aan de verlossende daden op, wordt de begeerte levendig in Christus te mogen deelen, de vruchten van zijn verzoenend en rechtvaardigend lijden en sterven deelachtig te mogen worden. Daarom staat er dan ook in ons Avondmaalsformulier met zooveel nadruk geschreven, dat de waarachtige beproeving van onszelven allereerst daarin zal bestaan, dat een iegelijk bij zichzelven zijne zonde en vervloeking zal bedenken, opdat hij zichzelven mishage en zich voor God verootmoedige. Het blijkt dus duidelijk, dat deze zelfbeproeving niet wordt aangeprezen om van het Heilig Avondmaal terug te houden, maar juist om er toe te leiden. Niet genoeg kan daarop de nadruk worden gelegd. Immers, bij ons zou allicht bij overdenking onzer zonde en het inzien onzer vervloeking de vreeze levendig worden, dat er dan van eene ontmoeting met den Heere Jezus geen de minste sprake kan zijn. En er zijn er dan ook maar al te velen onder Gods kinderen, die juist daarom voor het Avondmaal terugschrikken. Zij achten zich juist vanwege hunne zonde ganschelijk ongeschikt en onbekwaam om toe te treden. En daarom, zij wagen het niet en houden zich op den achtergrond in de dwaze meening, dat het Avondmaal is ingezet voor een gansch ander soort menschen als zij zichzelven weten. In hunne bekommernis derven zij de vrijmoedigheid. Slechts wat zij doorgeleide Christenen noemen mogen naar hunne meening daar verschijnen. Zoo wordt er aan Gods inzetting te kort gedaan. Immers, zooals de Heere in het Evangelie ons verkondigt, dat Hij gekomen is niet om rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering te roepen, zoo is ook het Avondmaal ingezet niet om hun de vergeving der zonden en de gerechtigheid en zaligheid te verzekeren, die zichzelven dit alles reeds hebben toegekend, maar omgekeerd juist aan hen, die zich verloren weten, wordt de genade Gods in Christus betuigd. De gang tot den Verbondsdisch heeft niet en mag niet hebben de bedoeling om te toonen, welke groote Christenen wij wel geworden zijn, maar juist het tegenovergestelde ligt er in opgesloten, namelijk de belijdenis, dat wij midden in den dood liggen en dat wij ons leven alleen buiten ons in Christus Jezus zoeken. Het eerste, dat er dus noodig is om in het Avondmaal inderdaad van den Middelaar Gods de gaven des levens te ontvangen, is de bekentenis onzer zonde, de verootmoediging voor Gods aangezicht, het schuldenaar-worden, de wetenschap onzer verlorenheid. Zonder dat is er van geene ontmoeting met den Heere Jezus sprake. Dit moet er zijn om voorwerp van genade te worden in het algemeen, bijzonderlijk ook om een avondmaalsgenade deelachtig te worden. En daarom, wie in bekommernis over zijn eeuwige dingen neerzit, hunkerend naar het oogenblik, waarop hem zal worden verzegeld de gerechtigheid van Christus, die mag zich niet terughouden, die mag er zich niet afmaken, ook al wordt het hem van alle zijden toegefluisterd, dat er voor zulk een als hij is geen plaats kan zijn aan des Heeren disch. Het is maar al te zeer bekend, hoe menigeen, die werkelijk behoefte gevoelt om van uit den hemel het zich bevestigd te zien, dat de Heere Jezus Christus onze zonden heeft op zich genomen, zich toch laat terughouden, doordat daarbinnen in zijne ziel de machten der duisternis zich openbaren, die alles doen om, indien het mogelijk was, ook Gods kinderen af te leiden en af te houden van den zegen des Evangelies, Maar al te weinig toonen zij dan de vrijmoedigheid om te zeggen: „ga achter mij, Satanas", zooals de Heere Jezus tot Petrus sprak, toen deze discipel Hem wilde terughoudenJvan het groote werk der verlossihg, dat de Vader Hem te doen gegeven had. De Heere Jezus wierp den booze terug, toen het er op aankwam een arm, ellendig volk. te verlossen, maar onder Gods kinderen zijn er maar al te velen, die, als het er op aankomt verlost te worden, het oor leenen aan de velen, die het toeleggen op hun verderf. Zij gaan niet op tot den Verbondsdisch, waar de Heere hen roept, die zichzelven als zondaren kennen, opdat Hij het hun verzekere, dat in Christus de gerechtigheid is bereid, die onze ongerechtigheden kan bedekken.

Daarbij komt dan nog bovendien, dat er bij velen ook menschen vrees zich doet gelden. Vooral daar, waar maar weinigen komen tot de tafel des Heeren, is er eene mate van moed voor noodig om toch toe te treden. Immers, aller oog is gevestigd op hem of haar, die het waagt de gaven Gods te ontvangen. En wij weten, hoezeer dan daarover eerst wordt gefluisterd en later wordt gehandeld, dat deze of die, van wien men toch zoo iets niet had durven verwachten, tot het sacrament is gekomen. Wij weten, hoe dan somtijds zulk een moedige tot verantwoording wordt geroepen, door hen, die zichzelven gansch anderen maatstaf dan Gods Woord hebben verkozen. Wij weten, hoe dan menige kleine, bekommerde, verslagen van hart, zich het woord voelt stokken in de keel, omdat kennis en vrijmoedigheid en woordenrijkdom te kort schieten om zich zelven te verantwoorden tegenover hen, die de vierschaar spannen en ongeroepen op den rechterstoel Gods zijn gaan zitten. Vrees voor de menschen, voor de vrome menschen vooral, was voor meer dan eene behoeftige ziel struikelblok om gehoor i^te geven aan de roepstem des Heeren. En zoo zijn er tal van kleine en groote hindernissen, die zich stellen op den weg van hem of haar, die verlegen over zonde en schuld, toch niet durven komen, hoewel zij het juist zijn, die geroepen, worden om zich in en door de verbondsteekenen verzegeld te zien de groote genade Gods in Christus Jezus ons verschenen. En toch is het zoo duidelijk, dat onze zonde en onze ongerechtigheid geen grond kunnen en mogen zijn om aan des Heeren Avondmaal voorbij te gaan. Immers, als de Heere om ons genadig te zijn, moet wachten tot wij ons vrijgemaakt hebben van zooveel, dat ons afsnijdt van Hem, dan is er nooit genade te verkrij gen, dan zal nooit verlossing ons toewenken, nooit de jubelzang der bevrijding kunnen worden aangeheven.

De Heere vindt ons altijd midden in onze zonde, zijne roeping gaat altijd uit tot menschen, die dood zijn van nature in misdaad en zonde. Als wij zien op onszelven zal er nooit vrijmoedigheid wezen om de genade des Heeren te ontvangen, zal het immer uit onzen mond moeten weerklinken, dat wij niet waardig zijn, dat Hij onder ons dak inkomt om avondmaal te houden met ons. Maar dat is het dan ook juist, dat de Heere wil, dat wij zullen afzien van ons zelven om de groote genade en de heerlijke gerechtigheid van onzen Middelaar in het oog te vatten. Hij wil, dat wij alles zullen prijsgeven, alles zullen verliezen, zelfs onze zondevrees, om Christus te gewinnen. En elk, die weet dat er alleen in en door Christus redding is, dien noodigt de Heere zelve tot het Avondmaal, opdat Hij aan dien armen worstelaar het verkondige, dat Hij machtig is om de ongerechtigheid weg te nemen, wijl Hij ze droeg op het kruishout der smart. Hij noodigt den zondaar, opdat Hij hem zal vervallen met zijn goed, door het te verzegelen aan het hart, dat zoo waarachtig als het brood verbroken en de wijn vergoten wordt, zoo waarachtig ook de Christus eenrnaal verbrijzeld werd om onze zonde en zijn bloed vergoten werd tot verzoening der overtredingen onzer ziel. Dat groote wondere heilsfeit wordt ons in de teekenen des Verbonds zoo klaar voorgesteld, zoodat het niet meer is een bloot voor waar houden van hetgeen Hij als Borg en Middelaar heeft gedaan, maar een zier. en tasten, opdat alle tegenspraak der zonde en des ongeloofs zal verstommen.

Daarom is er dus in de beproeving allereerst dat zelfonderzoek voor Gods aangezicht, dat strekt tot onze verootmoediging, maar daarna ook dat onderzoek, dat zich richt op ons geloof. Voor den waardigen avondmaalsganger is ook geloof onmisbaar. lndien er geen geloof is, hoe zou er van sterking des geloofs kunnen sprake zijn. En het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat op deze vraag naar geloof wederom vele kleinmoedigen worden afgeschrikt. Menigeen staat daar voor. Ja, van zijne zonde en ellende wil hij nog hooren, daar van wil hij bekennen, dat zij daar zijn en niet zonder diepe smarï moet hij belgden, dat zij het zijn, die scheiding maken tusschen hem en zijn God, De zonde juist is de bron der bekommering en hoe kan er dan van geloof sprake zijn ? Hoe zou er dan een toetreden tot het heilig Avondmaal mogelijk zijn, als daarvoor ook de eisch des geloofs wordt gesteld? En zoo blijft dan menigeen terug, omdat hij van geloof niet kan spreken, veel min nog betuigen, dat hij een geloof heeft zoo groot, dat hij weet, dat de gerechtigheid van Christus hem toegerekend zij, alsof hij zelf in eigen persoon voor zijne zonde betaald en alle gerechtigheid volbracht heeft. Inderdaad, het is een ernstige roeping zich daarin te onderzoeken, of wij waarlijk geloof deelachtig zijn, In dit opzicht toch heerscht er maar al te dikwijls eenerzijds een groote oppervlakkigheid, anderzyds ook veel misverstand, Groote oppervlakkigheid doet zich daar gelden, waar men tegenover de klemmende vraag naar geloof zich meent te kunnen beroepen op zekere gevoeligheid en een schijn van voor waar houden. Voor velen is het geloof slechts dat. En toch dit kan er zijn in meerdere of mindere mate, zonder dat er iets van waarachtig geloof te speuren is. Ook in mindere mate, want in onze dagen met hun velerlei vreemde en ziekelijke stroomingen is het wonderbaar om op te merken met hoe weinig voorwaar houden van de feiten des heils de menschen toe kunnen om toch nog geloovig te worden genoemd. Er is heel wat zoogenaamde rechtzinnigheid, die met het historisch christendom geheel heeft gebroken. Met zulk een geloof is men natuurlijk spoedig gereed, als het er op aankomt tot het Avondmaal toe te treden. Voor velen is het dan ook slechts een formeele vraag, of zij ditmaal eens zullen gaan, dan wel of zij niet zullen gaan. Het Avondmaal is hun een plechtigheid met min of meer zin, mét min of meer bekoring, maar het sacrament als zoodanig ontviel er aan. Zulke kringen zijn er maar al te veel. Maar hoe oppervlakkig' dat geloofsleven is, blijkt dan ook duidelijk vooral daaruit, dat als het geloof zich moet openbaren in kracht er gewoonlijk niets van is overgebleven. Zij vreezen evenzeer als de kinderen dezer wereld en toonen van de blijdschap des geloofs niets juist dan als men verwachten zou, dat het er moest zijn. Hoevele avondmaalsgangers van deze soort blijken voor de poorten der eeuwigheid niets te hebben gesmaakt en geen ruste te hebben verkregen in de armen van Hem., die de vermoeiden en belasten tot zich riep. Van zulk eene oppervlakkigheid is hier natuurlijk geen sprake, omdat er daarbij feitelijk van het sacrament zelfs niet gesproken kan worden. Het Avondmaal is daarbij een plechtigheid met een beetje meer of minder mystieken glans.

Maar anderzijds is er toch ook wel misverstand. En dat juist is het, dat menig bekommerd kind Gods verhindert om tot het Heilig Avondmaal te komen. Het geloof is noodig om tot het Avondmaal te komen en als Gods kind dan zijn leven overziet en inkeert tot zichzelven, dan staat hij maar al te zeer voor de donkere schaduw van zijn ongeloof. En wie dat dan opmerkt bij zichzelf en daarmede schuldig staat voor Gods aangezicht, hoe zal die dan kunnen zeggen, dat hij de gewisse beloften Gods gelooft, dat hem al zijne zonden alleen om het lijden en sterven van Jezus Christus vergeven zijn ? Als hij dat niet kan zeggen, hoe zal hij dan komen tot het Avondmaal? Zoo blijft menigeen weg, die toch innerlijk diep de begeerte gevoelt om van zijne deelgenootschap in den Heere Jezus verzekerd te worden. Ik heb geen geloof, zoo luid de klacht, en dus ik kan niet komen. En zoo zien zij het aan met smart, dat wel de tafel werd toebereid, maar toen de noodiging kwam, deden zij alsof hun dit alles niet gold. „Geen geloof" zoo luidt de verontschuldiging en daarmede gaat de avondmaalsviering aan velen voorbij de eene maal na de andere zonder dat er van eenige verandering ooit sprake is. Nu is daarin voor velen niet anders dan een napraten van hetgeen de ernstigen hun voorgezegd hebben. En indien dit het geval is, kan ook van deze wegblijvers gezegd worden, dat zij in oppervlakkige onverschilligheid aan Gods inzettingen voorbijgaan. Maar gansch anders staat het met hen, die inderdaad zich in hunne conscientie bezwaard gevoelen en die o zoo gaarne zouden willen toetreden, indien zij slechts de vrijmoedigheid bezaten om door eigen ongeloof heen gehoor te geven aan de uilnoodiging. Zij voelen zich beschuldigd vanwege hun ongeloof. En bij hen is dan ook het terugblijven vrucht van een schuldig misverstand. Zij hebben geen inzicht in bet leven des geloofs en weten niet te onderscheiden tusschen wat tot het wezen en tot het welwezen des geloofs behoort. Zij beseffen niet, dat het sacrtiment juist werd ingesteld om Gods kinderen de vruchten van een gezond geloof te doen smaken. Zij verkeeren in de dwaling, dat het leven des geloofs niet anders kent dan ononderbroken bligdschap en zekerheid en beseffen niet, dat maar al te zeer in het leven van Gods kinaeren duisternis het licht onderschept. Het wordt voorbijgezien dat er in de donkerheid van den nacht toch ook nog sterren blinken aan den hemel. Zij merken niet op zoo talloos vele kleine teekenen van Gods gunst, die zij ontvingen en vergeten, dat het kleinste geloof toch reeds de volheid geeft van Hem. Er zijn er zoo talloos velen, die achten, dat eerst dan van geloof kan worden gesproken, wanneer kan worden gewaagd van groote en ingrijpende en machtige daden van genade, die een overweldigenden indruk maakten op het bewustzijn, zoödat zij nimmermeer worden vergeten. En toch, hoe weinigen onder Gods kinderen kunnen daarvan spreken. Er zijn er maar weinigen, die als Saulus op den weg naar Damascus worden gegrepen. Zeker, het is een groot voorrecht zoo krachtdadig, zoo plotseling, zoo machtig omgezet te worden, ook al mag niet vergeten, dat zulk een geweldige ommekeer ook met zeer diepe worstelingen gepaard gaat. Zulke kinderen des Heeren zijn met bijzondere smarten geboren voor het hemelsch Koninkrijk, Maar de Schrift leert ons ook, dat hunne wedergeboorte wel verre van de anderen af te schrikken, juist een middel moet zijn om de kleinen en de zwakken te bemoedigen. Heeft niet Paulus juist daarom met zooveel nadruk op zichzelven gewezen als op den grootste der zondaren, opdat wij uit zijne behoudenis moed zouden scheppen? Het zijn niet allen Paulussen, noch Petrussen, De Heere heeft ook Timothëus en zoovele anderen, die langs zooveel lichtere wegen geleid werden in grazige weiden en die toch ook genade hebben ontvangen. En bovendien is het geloofsleven rij kaan afwisseling. Gods kinderen weten van den strijd, die moet gestreden tot aan de poort toe. Zij weten van den smallen weg en van de enge poort, van vallen en opstaan, van benauwdheid en ruimte.

En zouden zij dan altijd even gemakkelijk wandelen in het geloof? Neen, diezelfde Paulus, die zoo groote en machtige daden had ondervonden, wist toch ook nog te klagen over hemzelven als over een ellendig mensch, Het geloof kan er zijn onder wolken van ongeloof. De zaadkorrel van het leven Gods wordt immer gezaaid in den akker der zonde van het menschenhart, dat ook Gods kinderen omdragen. Zij kunnen niet altijd juichen en zijn niet steeds bij machte van groote zekerheid getuigenis te geven. Integendeel, er is veel ingebeeld leven, dat zich juist daardoor kenbaar maakt, dat het o zoo licht spreekt over de eeuwige dingen met eene vrijmoedigheid, die aan het lichtzinnige grenst, met eene gemakkelijkheid, die duidelijk verraadt, dat er nooit geen diepgaande zieleworsteling werd gekend. Er zijn er die doen denken aan het vreeselijke woord des Heeren: velen zullen zoeken in te gaan, die niet zullen kunnen. Maar omdat er niet steeds zulk een vrijmoedigheid bestaat, daarom is er nog niet steeds een volslagen ontbreken des geloofs. Onder Gods kinderen in hun vreeze mag veel weifeling en twijfeling worden gevonden, zij mogen zich beschuldigen van veel vleeschelijheid, van veel afwijking, van een groot ongeloof, als het er op aankomt, dan zullen zij toch weten, dat zij zonder den Heere Jezus niet kunnen. Als het er op aankomt, dan zullen zij tot Hem zeggen: „Heere, ontferm u mijner"; zij zullen bidden, dat Hij hun klein-en ongeloof te hulp zal komen, Zij zullen roepen uit hunne nooden en hunne klachten zullen vermenigvuldigen. Zij zullen met schaamte hun ongeloof belijden en toch niet zonder Jezus kunnen leven en sterven. Zij weten wat het zegt met den dichter te klagen: „Gedenk mijner, o Heere, naar het welbehagen tot uw volk, bezoek mij met uw heil, opdat ik aanschouwe het goede uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap uws volks en mij beroeme met uw erfdeel". Met dien nood en die behoefte staan zij, klagend over hun ongeloof. En tot hen juist komt de Heere met zijn Avondmaal. Hij schouwt het aan, hoe in het diepste hunner zielen de honger en dorst naar gerechtigheid wordt gevonden. En in die zielsbegeerte vonkt, bedolven onder de assche der twijfelmoedigheid en vreeze, ook de spranke des geloofs, van het geloof in Gods wet en recht, van het geloof in de macht van den Heere Jezus, tot wien zjj zeggen: „ Heere, indien Gij wilt. Gij kunt mij reinigen". En in het Avondmaal komt de Heere om tot dezulken te zeggen, dat Hij niet alleen kan, maar ook wil reinigen, dat Hij een lust heeft in behouden, dat Hij een machtigen drang heeft om zijne liefde te doen smaken. Daarom roept Hij den bekommerde van hart tot zijne gemeenschap aan den disch des Verbonds , opdat Hij het daar hem toonen za!, dat ook het ongeloof niet in staat is de teederheid zijner liefde te blusschen.

Daar gaat een machtige liefdestrekking van den Heere Jezus Christus uit in de roep tot het sacrament, dat zijn mschtige liefdedaad ons voorstelt onder de teekenen des verbonds. Want juist zijn lijden en sterven is de schoonste openbaring der liefde, zooals het tevens is de vervulling van de diepste zielsbeboeften des zondaars. Wat de ontdekte zondaar behoeft om vrede des gemoeds en stilling van de klacht der conscientie te verkrijgen, dat is gerechtigheid. Zooals zijne ongerechtigheid hem den dood baart en als een zware last op hem drukt, zoo is de gerechtigheid hem het leven en de vreugde. En die gerechtigheid wordt hem geschonken in Christus, den lijdenden en stervenden Middelaar, die den dood verwon en opgewekt werd tot gerechtigheid zijner kinderen. In het Heilig Avondmaal wordt het verkondigd en ais persoonlijk toegepast, dat de deelgenoot aan de teekenen des heils ook dat heil zelf van God heeft ontvangen.

Zoo is er dus in het Avondmaal een schoone en rijke vertrioosting voor een bekommerd zondaar, voor een kleinmoedige ziel, voor hem, die van verre staat als de tollenaar met de bede: „o God, wees mij zondaar genadig". Immers de Heere zegt daarin, dat Hij genadig is, dat Hij zich ontfermd heeft, wijl Hij gereinigd heeft door het bloed des Lams.

Daarom is het dan ook diep treurig, dat zoo talloos velen zicbzeiven berooven van de gave, die de Heere hun schonk. Wie zal zeggen hoevelen in donkerheid blijven rondtasten, omdat zij het licht verwerpen, dat de Heere voor hen ontstak. Het blijft nog immer waarheid, dat Hij zelve is het licht der wereld en dat wie Hem volgt in de duisternis niet zal wandelen, maar het licht des levens hebben zal, Joh. 3:12. En Hij is het, die tot zijn arme kinderen gezegd heeft: doet dit tot mijne gedachtenis Hij wil, dat wij zijnen dood verkondigen, opdat wij het leven zullen ontvangen door te zien op Jezus, die het kruis heeft verdragen, maar nu gezeten is aan des Vaders rechterhand om ons te toonen, dat Hij ondanks alles met ons blijft alle de dagen tot de voleinding der wereld, opdat ook de kleinste, de nietigste zijner kinderen zal uitgaan in de feestzaal, waar alle nevelen van twijfelmoedigheid en ongeloof zijn weggevaagd door de lichtglansen zijner eeuwige, oneindige liefde, zoodat er geen nacht meer dalen zal over het leven hunner ziel.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 november 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 november 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's