Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van verborgen omgang.

xxviii.

De apostel Johannes predikt ons, dat het doel der Evangelieverkondiging tweeledig is. In de eerste plaats strekt zij tot den bouw der gemeente. De gemeente wordt er door geroepen, door gevormd. Zij wordt door het Evangelie tot een levend organisme, tot het lichaam van Christus. Hij verkondigt wat hij gezien en gehoord heeft van het Woord dat vleesch werd, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, want hij en de gemeente moesten samen deelen in het eeuwige leven hetwelk bij den Vader was en ons is geopenbaard. Gemeenschap van kind Gods met kind Gods, leven der gemeente, dat was het eerste, waarop zijne prediking doelde. Maar daarbij blijft het nu niet. De gemeenschap onder elkander zou niet kunnen bestaan, zou ook geen zin hebben, indien zij tezamen, dus als gemeenten, geene gemeenschap kenden met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus. De gemeente kan slechts daardoor bestaan, vindt slechts daarin hare levensbron. En nu is het zeker merkwaardig, dat daarbij van den Persoon des Heiligen Geestes geene de minste sprake is. De apostel noemt de werkzaamheid des Geestes zelfs niet in het verband van dit woord in 1 Joh. 1» Dat is niet daarom, dat hij geen oog heeft voor de groote beteekenis van den Heiligen Geest en van zijne werkzaamheid, want elders legt hij daarop zeer grooten nadruk. Zoo verklaart hij ons, dat wij slechts daaraan kennen kunnen, dat de Heere in ons blijft, namelijk uit den Geest, dien Hij ons gegeven heeft. En wederom zegt hij van den Geest Gods, in tegenoverstelling van andere geesten als die van den anti-christ, dat Hij leert te belijden, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is. Als hij dan ook in het eerste hoofdstuk, handelend over de gemeenschap onder elkander en van allen, maar met Vader en Zoon, zwijgt van den Geest, dan is de oorzaak daarvan niet, dat de Geest daarbij geen arbeid zou verrichten, noch ook dat Hij daarvoor geene beteekenis zou hebben. De verklaring daarvan is een ganseh andere.

Er is een groot verschil in de verhouding, waarin Vader en Zoon tot Gods kind staan in de levensgemeenschap, die het smaakt met zijn God. Reeds de namen, die deze twee dragen, wijzen het uit. Zij treden veel meer in hun persoonlijk karakter op den voorgrond en stellen zich daardoor zooveel kenbaarder aan ons voor. Zij verschijnen dan ook in hunne persoonlijkheid voor het bewustzyn van Gods kind. Denk maar aan hetgeen doorleefd wordt in het gebed. Dan staal de Heere voor ons in zijne goddelijke majesteit, in zijne wondere verhevenheid, terwijl de bidder zichzelven in zijne nietigheid en kleinheid in het stof buigt, als hij zich onderwindt te spreken tot onzen Vader, die in de hemelen is. Hij weet het, dat hij voor zijn God staat, die niet maar een macht is, niet maar een natuur, niet maar een levenskracht is, maar voor God, die een Persoon is, die zijn goddelijk Ik stelt tegenover het ik, dat hij in zichzel ven waarneemt. Gods Ik staat tegenover het onze, wij staan mei onze persoonlijkheid tegenover God. En zoo spreken wij dan tot Hem het „onze Vader", gelijk onze Heere Jezus Christus ons zulks voorgezegd heeft. Ook Hij stelt zyn Ik tegenover het ïk zijns Vaders en leerde ons desgelijks te doen. Dat juist is het, waardoor wij in staat zijn verborgen omgang met Hem te smaken. Zonder dit zou het niet mogelijk zijn gemeenschap met Hem te oefenen. En wij kunnen het en mogen het, omdat de Heere ons eenmaal naar zijn beeld en gelijkenis geformeerd heeft. Omdat wij naar Gods beeld geschapen zijn, dragen wij eene persoonlijkheid in ons en is het ons mogelijk voor God te verschijnen. En wij gevoelen, hoeveel moeilijker het voor ons worden zou, als wij niet anders wisten dan dit eene, dat God een Geest is, als de Heere zelve ons niet van zijn Vaderschap gesproken had en zich als onze Vader en daarmede in zijne Persoonlijkheid had geopenbaard. Dan zou er van een verborgen omgang zoo goed als geene sprake kunnen zijn, omdat Hij dan voor ons in onkenbaarheid terugbleef en als in nevelen en wolken zou opgaan. Ons gebed zou dan worden als de stemme eens roependen in de woestijn, als de noodkreet, die in den nacht onzer donkerheid zich verloor. Daarom is het zulk een wonder van genade, dat de Heere zich in zijn Woord als „onze Vader" en dus als een Persoon geopenbaard heeft. Daardoor is ons de toegang tot Hem ontsloten zoo, dat wij waarlijk voor Hem verschijnen kunnen.

En datzelfde geldt nu ook met betrekking tot den Zoon. In Hem vooral komt de Heere tot ons, wijl Hij als Immanuel ons in alle dingen gelijk, uitgenomen de zonde, voor ons zichtbaar en tastbaar is geworden. Tegenover Hem staan wij als tegenover onzer een. Noemt Hij zich niet zelfs onze broeder, spreekt Hij niet tot ons als tot zijne vrienden? In den Heere Jezus Christus komt God tot ons als een mensch. Gelijk een vriend spreekt en verkeert met zijnen vriend, kan er met Hem gesproken en verkeerd worden. De apostelen leggen daar dan ook nadruk op, dat het Woord is vleesch geworden en onder ons gewoond heeft, dat zij zijne heerlijkheid hebben aanschouwd, eene heerlijkheid als deseeniggeborenen van den Vader, dat zij gezien en getast en gehoord hebben, zooals wij menschen elkander aanschouwen en aanraken en zien. En daarom valt het ons zooveel gemakkelijker met Hem in levenscontact te treden. Met onze medemenschen is het verkeer ons niet moeilijk. Wij kunnen ons aan hen openbaren, onze gedachten aan hen voorleggen, onze nooden met hen bespreken, onze vreugde aan hen vertolken en alzoo omgang met hen te oefenen. En nu God mensch werd in Christus, is daarin voor ons nog zooveel ruimer gelegenheid geopend met den Heere te verkeeren en omgang met Hem te genieten. Omdat Hij mensch was, is het zoo, bovenal omdat Hij nog mensch is. Want Hij is de verheerlijkte in den hemel, de eerstgeborene uit de dooden, die waarachtig mensch is. En daarom, als ons gebed tot onzen Vader, die in de hemelen is, opgaat en daarbij gewezen wordt op Hem, die ons gezegd heeft, dat al wat wij in zijnen Naam bidden ons gegeven zal worden, dan staat Hij voor ons als onzer een, dan kunnen wij Hem als vertegenwoordigen voor ons bewustzijn, zoodat Hij als Persoon ook tegenover ons staat. Daarom is dan ook de verborgen omgang met den Persoon des Vaders en des Zoons zooveel eenvoudiger voor ons, valt die zooveel gemakkelijker onder ons bereik, dan waar het geldt den omgang met den derden Persoon uit het heilig en aanbiddelijk drievuldig Wezen Gods.

Ook met Hem is er omgang en gemeenschap, maar deze treden voor ons bewustzijn meestal meer terug in de verborgenheid van het mysterie. Wel wordt Hij met de belijdenis der kerk aller eeuwen beleden een Persoon te zijn, maar in den loop van het geestelyk leven zelf staat men daarbij gewoonlijk niet zoo stil. Te verwonderen is dit niet. Het is daarmede als met ons eigen innerlijk leven. Wij zijn als redelijke, naar Gods beeld geschapen wezens, diagers niet slechts van een bewustzijn, maar van een zelfbewustzijn. Wij spreken van ons ik en handelen in de verborgenheid van ons wezen met dat ik, dat wij daarbinnen in ons omdragen. Wij overleggen met onszelven, redeneeren met onszelven, verschijnen als het ware voor onszelven, worden in de worstelingen der conscientie, soms met onszelven als in 't gericht betrokken. En bij alle deze uit het bewustzijnsleven ons bekende feiten blijven wij dan staan. Maar wij verdiepen ons nooit bijna in de vraag, wat er bij ons achter dat bewuste leven liggen mocht. Wij weten wel, dat er iets achter ligt en soms merken wij daarvan. Gods kind wordt daarbij bepaald in den weg van ontdekking voor zijne zonde, als het moet verstaan, dat het niet alleen de dadelijke zonde is, die hem drukt en knelt, maar de ongerechtigheid, waarin hij is geboren en de zoude, waarin hij is ontvangen. Het kind des Heeren weet bij ervaring, dat achter die zondedaden een diepe bron van zonde schuilt, waaruit de zondedaden als opborrelen. Die achtergrond der zonde ligt als in verborgenheid omneveld, . Daarom bad reeds David: reinig mij van de verborgene afdwalingen. Hetgeen achter ons bewustzijn ligt heeft dus wel zeer groote beteekenis, maar het onttrekt zich te veelaan onze waarneming, het zinkt voor ons weg in een afgrond vol nevel. Het wordt ons dikwijls ongrijpbaar, ontastbaar en daarom ook onzegbaar. En daarom zwijgen we dan ook meestal daarover, omdat we gevoelen, dat wij niet bij machte zgn achter den spiegel des bewustzijnstezien. En datzelfde doet zich nu ook voor inzake ons geestelijk leven. Wij worden ons bewust van ons verschijnen voor den Vader, van onze onderhandelingen met Hem. Wij worden ons ook bewust van onzen verborgen omgang met den Zoon, met Immanuel, den Borg en Middelaar onzer zielen. Schier dagelijks zijn het Vader en Zoon, met wie wij geestelijke gemeenschap oefenen in de diepe verborgenheid onzes levens. Maar van onze gemeenschap met den Heiligen Geest worden wij ons maar zelden bewust, maar hoogst zelden verstaan wij de innerlijke roerselen onzes levens zoo diep en klaar, dat er bij ons sprake kan zijn van een gemeenschap met den Heiligen Geest als met een Persoon voor wiens aangezicht wij staan. En toch weten wij, dat Gods Heilige Geest de werkmeester is van hetgeen wij geestelijk doorleven. Wij weten, dat de Heilige Geest Gods met zijne werkingen staat achter al wat daar aan levensroeringen door onze zielen gaat. De Heilige Geest is het, die ons immers wederbaart, die ons bekeert, die ons geestelijke gaven schenkt, die aan ons arbeidt, die bij ons gebed betrokken is en bij zooveel meer, dat wij hebben leeren kennen als gaven Gods aan zijne arme kinderen in deze wereld. Wij zien op de gaven, op hetgeen gewrocht is, op hetgeen in ons geboren en beleefd wordt, maar wij worden er ons maar zelden van bewust, dat achter al die geestelijke daden, die in ons gewrocht worden, de werkmeester staat, die ze ons bereidde en dat die werkmeester Gods Heilige Geest is en dat die Geest ook een Persoon is en dat wij ook met dien Persoon verborgen omgang oefenen, zelfs dan als wij aan Hem voorbijgaan, omdat wij er ons niet bewust van worden, dat Hij achter de gaven staat. Het gaat ons met de geestelijke gaven, waarvan wij genieten, dikwijls als met de natuurlijke gaven, die wij ontvangen. Onze kinderen ontvangen het brood, dat den honger stilt, de dronk, die de dorst lescht, de kkeding, die dekt en al wat zij genieten, zonder dat zij er ooit bij stilstaan, dat achter al die dingen, die zij noodig hebben en ontvangen, de arbeid ligt van vader en moeder. Zij beseffen het niet, welk een groote krachtsinspanning noodig was om dit alles te verkrijgen. Zij merken er niets van, zij spreken er nooit over, zij staan er nooit bij stil. Zij hebben genoeg aan de gave. Hoe zij er kwam, daarbij denken zij niet. Zij genieten de gave, zij worden er door gesterkt en gevoed, zij smaken de innerlijke levenssterking, die er uit geboren wordt, de kracht en de vreugde, die erdoor gewekt worden, maar al wat daar achter ligt, daaraan peinzen zij niet. Slechts een enkele maal, als zij er met nadruk op worden gewezen, of als zij iets moeten missen, dat zij vroeger genoten in volheid, toen de tijden minder slecht waren en.alles minder duur, dan kunnen zij erbij stil staan, dat er achter het zoo maar genotene de arbeid, de zorgen en de moeite van vader en moeder liggen. En zoo is het nu ook met de geestelijke gave. Och ja, Gods kind weet het wel, dat de Geest het alles werkt, dat er zonder den Geest van geen verborgen omgang met den Vader en den Zoon sprake kan zijn, dat er zonder den Geest geen sprank van geestelijk licht is, geen belofte verstaan, geen woord Gods beluisterd, geen klacht geslaakt, geen gebed gebeden worden kan, maar als het die gaven genieten mag, dan staat het er bijna nooit bij stil, dat de Heilige Geest daarin zijne kracht en werking openbaart. De Geest Gods schuilt voor hem gewoonlijk op den achtergrond van het geestelijk leven. De Geest is als de lamp, in welker licht wij zien en wandelen en waar we bijna alleen dan op gaan letten, als het duister gaatworl den rondom. En toch leert ons de Heilige Schrift, dat er ook met dien Heiligen Geest een verborgen omgang door Gods kinderen wordt geoefend, dat ook tusschen ons en Hem een gemeenschap bestaat. En dat leert ons de Heilige Schrift niet te vergeefs. Wat de Heere ons in zijn Woord geopenbaard heeft, is nuttig tot leering en tot onderwijzing, die naar de godzaligheid is. En zoo zijn wij dus nu bij de bespreking van den verborgen omgang gevorderd tot een nadere overweging van dien omgang, die door Gods kinderen geoefend wordt met den Heiligen Geest in de verborgenheid van hun leven.

Zoo ergens, dan is het toch juist hierbij noodig ons te laten voorlichten door Gods Woord, omdat wij met betrekking tot deze achter onze levenservaring liggende werkingen Gods, uit onszelven weinig of heel geen licht kunnen verkrijgen. Zonder Gods Woord kunnen wg hiervan niet weten. Het Woord alleen stelt ons deze dingen in het licht. Daaruit blijkt dan ook, dat het voor alle dingen noodig is niet door onze ervaringen, niet door onze zoogenaamde bevindingen geleid te worden, maar door het Woord Gods. Daarop kan voor de gezondheid van het geestelijk leven niet genoeg nadruk worden gelegd. De ervaring heeft altijd geleerd, dat alle verderfelijke leering haar uitgangspunt genomen heeft niet in het Woord, maar in den mensch, die zijn eigen ervaring en zijn eigen zoogenaamde bevinding en zijne eigene wijsheid tegen en boven het Woord des Heeren heeft gesteld. Vooral in onze tijden en in onsen kring moet daarop de nadruk worden gelegd, omdat er een ziekelijkheid heerscht, die de menschen leert het Woord gering te achten. Let wel, ons bezwaar gaat niet daartegen, dat de waarheid bevindelijk gekend en geleerd en beleefd moet worden. Integendeel, de zaligmakende kennis moet ervaren en beleefd. Maar dit is het bezwaar en het gevaar tevens, dat men eene bevinding zoekt en verheerlijkt, die geheel buiten het Woord omgaat. En zulke bevinding is geene bevinding, is geene ervaring, is geen levensvrucht, maar veeleer een werk der duisternis, een zelfmisleiding en een zielsverderf. Waarom? Omdat er op van toepassing is, wat Job zegt van de verwachting des huichelaars: zij is als het web van de spin. Hoe komt de man Gods aan dit beeld? Hierom, dat het web van de spin door het dier zelf wordt voortgebracht. De spinnekop heeft in eigen lichaam die wondere schepping, waardoor het insect in staat wordt gesteld zelf uit eigen ingewand die woning voort te brengen. Zelf brengt de spin de draden uit, die zij eerst in eigen lichaam als heeft getrokken. En zoo is het nu ook met de verwachting en met de bevinding en de ervaring, die de mensch buiten Gods Woord om beweert te hebben of heeft. Zij is voortgebracht uit het innerlijke van den mensch zelven. En hoe schoon zij ook moge schijnen en hoe bekoorlijk zij er ook moge uitzien, omdat zij buiten het Woord om is, komt zg op uit eigen wezen. En dat eigen wezen is altijd een verzondigd wezen, een goddeloos wezen. De mensch, ook de vrome mensch draagt een hart, waarvan de Schrift zegt, dat het voortbrengt allerlei onreinheid en allerlei bedrog en daaronder ook zelfbedrog. Bevinding, die niet is beleving van Gods Woord, is geene bevinding, is geen ievensvrucht, maar doodelijk venijn! Ook hier geldt het: tot de wet en de getuigenis. Ook ons innerlijk leven moet staan in het licht van Gods Woord. Dat Woord alleen is de maatstaf, zooals het Woord ook alleen de bron is, waaruiï ons leven kan toekomen. De Heere, als Bij ons wat te geven heeft, neemt het uit zijn Woord. En als wij meenen iets te hebben, dat uit het Woord niet is ontvangen, dan is het van den Heere niet, maar gestolen goed, dat niet gedijen kan. Vooral in onze dagen met hunnen wind van leer, niet alleen onder hen, die van alle vreeze Gods zijn afgeweken en vervreemd, maar ook onder het volk, dat begeert des Heeren Naam te belijden, ligt daarin juist het ontzettend groote gevaar, dat het met vrome woorden en voorspiegelingen wordt afgeleid van Gods Woord, van de echte levende bevinding, van de ware spijze, die uit den hemel is en dat men het leert zichzelven bakken uit te houwen, die geen water houden.

Vooral in deze zaak van den verborgen omgang is het noodig door het Woord geleerd te worden, omdat wij er uonder dat Woord niets van kunnen weten. De Heere heeft er ons van verkondigd om ons licht te geven over het leven der ziel, dat Hij werkt, en ons te doen verstaan, dat wij met Hem te doen hebben en te doen moeten hebben. Zonder dat zullen wij onszelven misleiden en de ware godzaligheid verachten, daarvoor houdende en aanziende wat slechts een vrucht is van den akker van ons natuurlijk hart. Want er zijn nog andere geesten dan de Heilige Geest, nog andere bevindingen dan die Hij werkt. Daarom worden wij dan ook in de Heilige Schrift zoo veelvuldig vermaand ons leven te toetsen en te doorgronden, opdat wij niet met een valschen, hoewel vromen schijn zullen verloren gaan. Alle geest, zegtde apostel, die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet, maar bet is de geest van den anti-christ, welken geest gij gehoord hebt, dat komen zal, en is nu aireede in de wereld. Laat ons daarvan goed nota nemen, dat hij nu alreeds in de wereld I is. Op welke ketterij de apostel hier het oog heeft, is duidelijk, namelijk op alle zulke, die zich vergrijpt aan het groote feit der vleeschwording des Woords, die tekort doet aan de verborgenheid der godzaligheid. Daaronder behoort dus ook de loochening van het Woord, dat getuigt! van den Vleeschgewordene, de loochening van de waarheid, dat Christus alles is, de erkenning van een levensgrond buiten Christus en de genietingen eener zoogenaamde bevindelijkheid, die in haar diepsten grond loochening en verwerping des Woords is, schoon zij zich voorstelt als iets bijzonder vrooms, als iets bijzonder mystieks, als iets bijzonder aannemelijk en noodig. Ook in deze dingen is het waarheid, dat bet hoogste en het laagste onmiddellijk naast elkander liggen. Zooals de liefde Gods, die de mensch in het paradijs smaakte, onmiddellijk naast de eigenliefde en zelfzucht ligt, die hem in den val o verheer scht, zoo ligt ook het ware, van God gewerkte geestelijk leven onmiddellijk naast de vleeschelijke vroomheid, die ten verderve voert. Er is zelfs in hetgeen de mensch uit zichzelven heeft iets, dat mooier en beter schijnt dan het leven, dat de Heere zelve wekt. Een kunstbloem heeft dit voor boven de echte, die God liet groeien, dat zij altijd hare kleuren houdt en altijd bloeit, de levende plante kent naast eene lente en een zomer ook een herfst en een winter. Zoo schijnt de kunstbloem mooier en toch verveelt zij door hare eentonigheid, door haar dood' en doodigheid ook al schitteren hare kleuren. En alzoo is het nu ook met het ware en het valsche leven, met de bevinding, die door God den Heiligen Geest wordt gewerkt, en die, welke de menschen uit zichzelven voortbrengen. De bevinding, die zij uit zichzelven hebben en waarmede zij pronken, gaat buiten het Woord om, de ziekelijke verbeelding of ook het leugenachtie hart bracht ze voort. Zij staat gewoonlijk te pronken met zeer schelle kleuren, zij spreekt van zeer grillige en vreemde dingen. Zij geeft zich uit voor iets zeer wijs en aantrekkelijks, voor volstrekt noodig tot zaligheid, voor levensvrucht van een zeer diep ingeleid mensch, die er zelfs de Schrift nog als een motto boven zet, en zij is in de werkelijkheid niets anders dan het uitvindsel en bedeksel van een goddeloos hart, dat van God en zijn Woord afwijkt, dat Woord in zijn binnenste verwerpt, wijl dit een bron is van valsche leering en een werkplaats van geesten uit de diepte.

Er is maar ééne ware bevinding en deze is niets meer, maar ook niets minder dan het waarachtig beleven van Gods Woord. Achter die bevinding staat de werking des Heiligen Geestes. Achter elke andere slechts de geest van den anti-christ, waarvan de apostel zegt, dat hij nu alreeds in de wereld is. Het was de geest van den anti-christ, die de Joden deed vragen naar een teeken en de Grieken naar wijsheid, maar het is de Geest Gods, die onzen Heere Jezus Christus het woord op de lippen legde: Dit overspelig geslacht verzoekt een teeken, maar hun zal geen ander teeken gegeven worden dan dat van Jona den profeet, want gelijk Jona drie dagen in de buik van den visch was, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen zijn in den schoot der aarde. Dat is nog heteenige teeken, de eenige bevinding, die noodig is en gegeven wordt aan de kinderen Gods, wam dat is de bevindelijke, levende kennis van het groote werk, dat God doet aan des zondaars ziel om hem tot het leven^ te brengen. Hij wordt ééne plante met Christus in de gelijkmaking zijns doods om ook ééne plante met Hem te worden in de gelijkmaking'zijner opstanding. Dit is de eenige bevinding, die God geeft en in die ééne is alles gegevei Met minder komt niemand binnen en  kan niemand ontvangen, omdat die niet anders geeft, noch ook aan ons ( - •> : heeft. Daarom zegt Hij: beproeft u zelf of gij in het geloof zijt en beproeft de geesten of zij uit God zijn, naar dien door Hemzelve aangewezen maatstaf, ons gegeven in toetssteen, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is. Immers van hen zegt Hij dat Hij is uit God.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 november 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 november 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's