Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jeruzalem is gebouwd als een stad die wèl samengevoegd is. Waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren tot de getuigenis Israels, om den Naam des Heeren te danken. Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis Davids. Bidt om den vrede van Jeruzalem; wèl moeten ze varen die U beminnen*. Psalm 122 : 3—6.

Jeruzalem. *)

*) Verkorte bevestigingsrede uitgesproken op Zondag 5 December 1.1. te Oldebroek.

In het volgend nummer verschijnt als stichtelijke overdenking de intreerede van Ds. B.

De Psalm, waaraan de bovengeschreven woorden ontleend zijn is een der liederen Hamaaloth, een der liederen der optochten.

Waarschijnlijk zijn deze liederen zoo genoemd omdat zij gezongen werden bij het optrekken dat de kinderen Israels deden naar Jeruzalem, ter gelegenheid van de groote feesten, als al wat mannelijk was voor het aangezicht des Heeren verschijnen moest.

Deze Psalm is de derde van deze liederen; hij wordt wel eens het intochts-Hed genoemd. Immers als de pelgrims dezen Psalm aanhieven dan trokken zij de heilige stad binnen.

Wanneer zij Psalm 120 zongen, waren zij nog buiten; dat blijkt o.a. uit het vers: o wee mij dat ik een vreemdeling ben in Mesech; dat ik in de tenten Kedars wone.

Wanneer zij Psalm 121 zongen, naderden zij de stad. Dan zagen zij reeds de bergen, waar de stad op gebouwd was, en vandaa» dat zij dan zongen: ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal.

Maar als zij Psalm 122 zongen dan waren zij gekomen aan het doel van hun reis, dan lag Jeruzalem vlak voor hen en waren hunne voeten reeds staande in de poort.

Vandaar dat zij zich dan verblijdden in degenen die tot hen zeiden: wij zullen in het Huis des Heeren gaan.

Zulk een pelgrim nu die zijn voeten reeds gezet had in de vredestad hooren we in de eerste plaats een beschrijving geven van haar bouw.

Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wel sapaengevoegd is. Dat woord ziet natuurlijk eerst op het aardsch Jeruzalem dat in Davids dagen de hoofdstad van Israël was geworden; maar dat aardsch Jeruzalem bedoelde een zinnebeeld te zijn van het geestelijk Jeruzalem, van de Kerk des Heeren, van de slad die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is.

Wat nu het aardsch Jeruzalem was dat had het menschelijker wija gsspro^ ken, aan koning David te danken. Toen David koning werd had hij zijn zetel te Hebron. Nadat hij echter zeven jaar te Hebron had geregeerd en nu ook door de andere stammen tot koning was uitgeroepen, heeft hij zijn zetel naar het inmiddels op de Jebusieten veroverde Jeruzalem overgebracht. En niet alleen dat David zelf daar zijn woning verkoos, maar straks heeft hij ook de ark daarheen laten overbrengen en werd ook die ark op den heuvel Zion in een tent die de koning daarvoor had gespannen, geplaatst.

Op deze wijze is Jeruzalem dus de stad Davids, de stad des grooten Konings geworden, en als David nu den 122en Psalm dicht om hem straks den naar Jeruzalem trekkenden scharen op de lippen te leggen, dan ziet hij de stad daar voor zich, en hij ziet haar als een stad die wel samengevoegd is. D.w.z. hij ziet die stad daar in haar éénheid; hij ziet maar niet enkele tenten, die los naast elkander liggen en tusschen dewelke niet het minste verband bestaat. Neen, ' hij ziet ze als een welgevormd geheel, dat gemaakt is naar een vastberaamd plan, waarin de meest volmaakte orde en regel bestond.

Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl saamgevoegd is. Maar nu kan dat niet alleen gezegd van het aardsch Jeruzalem, het kan ook getuigd worden van' die geestelijke Godsstad van het volk van God. Gij weet, niet waar, dat het niet de eenige maal is dat de Kerk des Heeren ^ in het Woord Gods wordt voorgesteld, onder het beeld van een stad. Denk slechts, aan het nieuw Jeruzalem, dat ons in de Openbaring geteekend wordt als een stad met gouden straten en paarlen poorten, die eenmaal uit den hemel op deze aarde zal zijn nedergedaald.

Welnu, met die geestelijke Godsstad is het evenals met het aardsch Jeruzalem.' Zij is gebouwd door een Koning; zij is gebouwd door een Man, die meer nog dan David was de man naar Gods hart. Zij j is gebouwd door den grooten Zoon van David, op wien de kroon der glorie eenwiglij k zal bloeien. En niet alleen dat zq door Hem is gebouwd, maar ook hierin komt de geestelijke Godsstad met het aardsch Jeruzalem overeten, dat zij zich van nature bevindt in d^r hand van een vijand. Jeruzalem was het eigendom van de Jebusieten; zij hadden van den burcht Zion een schier onoverwiDnelijke sterkte gemaakt. En zoo was de Kerk des Heeren van nature het eigendom van den Vorst der duisternis, wiens rijk veel machtiger is dan ooit eenig rijk hier op aarde was of wezen zal.

Maar evenals David machtiger bleek dan de machtige Jebusieten, zoo is er Een geboren, machtiger dan de meest sterkgewapende vijand. En Hij heeft Zijn volk gekocht en verlost; Hij heeft den grondslag van Zijn Kerk gelegd op de bergen Zijner heiligheid, en naar het vaste bestek dat Hij van eeuwigheid reeds had opgemaakt, heeft Hij de geestelijke Godsstad gefundeerd in 5Kn eigen volbracht Middelaarswerk. Ja, niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus. En op dien steen, dien uitersten hoeksteen, die van de bouwlieden wel verworpen was, en nog door vele bouwlieden verworpen wordt, maar die bij God uitverkoren en dierbaar is, is de Heere nog steeds aan het toebrengen van die steenen, die als levende steenen in het geestelijke Godsgebouw mcct: n ingevoegd worden.

Voor het bewustzijn ^Ms Ileereu ^zrelf zijn zij reeds ingevoegd. Immers de Heere ziet Zijn Kerk, zooals zij van voor de grondlegging der wereld volmaakt was in Hem, en zooals zij in den dag der eeuwigheid in de volkomenheid barer schoonheid tot openbaring zal komen. En wie nu met het oog des geloofs die Kerk beziet, die ziet in haar ook iets van dat wèl-saamgevoegd-zyn, waarvan de dichter hier spreekt. Neen, als ge de Kerk des Heeren met een natuurlijk oog beschouwt, dan merkt ge dat zoo niet. Integendeel, dan schijnt het vaak veeleer een stad die tegen zichzelf verdeeld is en die daarom niet zal kunnen bestaan.

Dat is een gevolg daarvan dat de stad Gods hier altoos verkeert in het midden van een wereld die in het booze ligt, en dus ook gedurig weer met de zonde in aanraking komt. De zonde scheidt, maar de genade vereent. De Satan tracht zooveel mogelijk te verdeden. Maar de Geest des Heeren leert Gods volk zich te benaarstigen te behouden de eenigheid des geestes door den band des vredes. Wanneer gij dan ook de Kerk des Heeren met een geestelijk oog beziet, dan merkt ge dat het toch is zooals de apostel ons in zijn brief aan Efeze zegt: één lichaam is het en één Geest; één Heere, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen. En ook al kan die eenheid hier in de bedeeling der zonde nooit ten volle tot openbaring komen, toch neemt dit niet weg dat hoe meer Israels verdrevenen vergaderd worden, hoe meer het geestelijk Jeruzalem een lof op aarde zal zijn.

Jeruzalem is gebouwd als een stad die wel samengevoegd is; waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heeren tot de getuigenis Israels om den Naam des Heeren te danken.

Niet alleen bij den b»uw van, maar ook bij den opgang naar Jeruzalem heeft de Psalmist ons dus bepaald. Jeruzalem immers was voor den Israëliet de plaats der openbare eeredienst, waar zich het heiligdom des Heeren bevond; en nu moesten de stammen Israels opgaan om aldaar den Heere in Zijn heiligdom te aanschouwen — al de stammen Israels moesten dat doen, want het waren allen de stammen des Heeren, stammen dus van het ééne volk waarmee de Heere in Abraham Zijn heilig verbond had opgericht; en of zij nu Juda of Benjamin, Manasse of Efraim, Issaschar of Zebulon heetten, het deed er niet toe, maar zij werden allen geroepen om ook daarin hunne éénheid te doen uitkomen dat zij gezamenlijk opgingen naar ééne plaats.

En op die plaats kwamen zij tot een tweeledig doel Zij kwamen tot de getuigenis Israels, D. w, z, zij kwamen om te hooren wat Jehovah tot Zijn volk te zeggen, te getuigen had. En dat getuigenis van Jehovah tot Zijn volk Israël door middel van den dienst der schaduwen bestond uit twee dingen. Het was een getuigenis van de zonde des volks, maar ook van de genade van God, Daarvan getuigden het brandofferaltaar en het waschvat; daarvan getuigden het reukofferaltaar, de gouden kandelaar en de tafel der toonbrooden; daarvan getuigde de ark des Heeren die binnen het binnenste voorhangsel stond.

Zonde die verzoend moest worden; genade die geschonken moest worden! 'Ja ais Israels volk tot het heiligdom opging dan gingen zij op om onderwezen te worden aangaande hun diepen val, maar ook aangaande den verschen en levenden weg der verlossing, zooals die in den komenden Messias ontsloten zou worden tot zaligheid.

En daar kwam dan bij dat zij den Naam des Heeren hadden te danken voor de weldaden en zegeningen waarmee zij als volk des Verbonds boven zoovele andere volken beweldadigd en bevoorrecht waren.

En dat is immers nog de roeping van al 's Heeren volk, als zij ook in onze bedeeling samenkomen in het huis des gebeds.

O, zeker, de plaats der eeredienst heeft nu een andere beteekenis dan zij in de bedeeling der schaduwen had. Maar het opgaan van de stammen, het gezamenlijk zich schikken om als één volk God te ontmoeten, is een eisch die ook nu nog van 's Heeren wege tot ons komt. De Heere wil dat er een bediening des Woords en der gebeden en ook" der Sacramenten zal zijn, en dat wij inzonderheid op den dag des Heeren tot de gemeente Gods naarstiglijk komen zullen. Al wie dan ook genade kent tot God en Zijn Woord, hij kent iets rVan dat verblijd zijn van David, toen men hem godvruchtig opwekte : zie wij staan gereed om naar Gods huis te gaan. Daarentegen kan het nooit anders dan tot schade zijn van het leven der ziel, wanneer om allerlei redenen vaak, het opgaan met de stammen des Heeren door ons verwaarloosd en veronachtzaamd wordt.

En nu is het doel van ons opgaan tot de bediening des Woord tweeledig. In de eerste plaats is het om te luisteren naar het getuigenis des Heeren, die ook onder ons door den mond van lederen bedienaar des Woords een getuigenis zqn moet van onze schuld en zonde aan de eene zijde en van Gods rijke genade in Christus aan den anderen kant; maar in de tweede plaats heeft de Heere niet alleen iets te zeggen tot ons, maar als het wel is, hebben wij ook wat te zeggen tot Hem. Wij hebben 's Heeren weldadigheid te gedenken in het midden Zijns tempels en wij hebben onze handen en onze harten op to heffen naar de aanspraakplaats van God.

En wat hebben we dan van den Heere te vragen? Genade? O zeker, ook dat, maar ook dat de Heère ons recht zal doen.

Immers dit is zoo eigenaardig, dat er door den Psalmist gesproken wordt van de stoelen des gerichts die zich in de stad des grooten Konings bevonden, de stoelen van den huize Davids,

De letterlijke beteekenis van deze woorden was deze: dat te Jeruzalem het hoogste landsgericht gevestigd was. Bij het heiligdom des Heeren stond de stoel van het hoogste gericht, waardoor de Heere recht en gerechtigheid oefende in het midden Zijns volks.

En nu gevoelt gij wel dat er ook in die stoelen des gerichts een geestelijke beteekenis ligt. Het is Gods kinderen er immers om te doen om eenerzijds wel door genade, maar anderzijds ook door recht behouden te worden.

Van de weduwe in de bekende gelijkenis lezen we dat zij naar den rechter ging om te vragen: doe mij recht tegenover mijne wederpartij. Die weduwe vroeg dus om recht. En zoo is het in den grond der zaak toch ook met al 's Heeren volk als zij naar het heiligdom gaan. Zeker, van hunne zijde zal hunne behoudenis altoos genade zijn. Immors uit genad-s zijt gij zalig geworden, door - het geloof en dat niet uit u, het is Gods gave. Maar die genade zouden zij niet kunnen, zouden zij niet durven, zouden zij ook niet willen begeeren, indien het zijn moest met krenking van Gods heilig recht. Vandaar dat zij ook begeeren om langs een weg van recht gezahgd te worden. En ziet, als er nu geen stoel des gerichts was in het huis van David, dan zou dat niet mogelijk zijn. Maar nu het huis van David een huis is, waarin de goedertierenheid en waarheid elkander ontmoeten, nu het werk van Christus een werk is, waarin de gerechtigheid en vrede elkander kussen, nu wordt ook de belofte des Heeren vervuld: Zion zal door het recht verlost worden en hare wederkeerenden door gerechtigheid. Ja, als wij nu onze zonden belijden, dan is de Heeie zoo getrouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid.

De bouw van Jeruzalem was schoon; de opgang naar Jeruzalem was begeerlijk. Maar de Psalmist bepaalt ons in de derde plaats nog bij het gebed voor Jeruzalem en wel in deze woorden: Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen die u beminnen.

Nu moet gij weten dat Jeruzalem beteekent: stad des vredes.

Naar het oordeel van den dichter moest er dus om den vrede van de stad des vredes nog gebeden worden.

Is dat niet wat vreeuid? Ach, ieder weet dat het aardsch Jeruzalem vele vijanden bezat. In de eerste plaats vijanden van buiten. Hoevele malen, zou het niet door buitenlandsche vijanden belegerd zijn. Zelfs werd het meer dan eenmaal of geheel of gedeeltelijk verwoest. En niet alleen uitwendig, maar daar is schier geen stad die zoo doorj innerlijken onvrede telkens weer verstoord is geweest. En toch, niettegenstaande dat alles kon Jeruzalem de stad des vredes genoemd. Weet gij waarom? Omdat in haar onmiddelijke nabijheid eenmaal het kruis der verzoening zou worden opgericht; omdat vlak bij haar dus eenmaal die vrede verworven zou worden, die alle verstand te boven zou gaan.

En ziet, om dien vrede moest nu door al liaar tempelgangers gebeden worden, om dien vrede die eenmaal aangebracht zou worden door het bloed van het kruis.

En wie daarom bad, die toonde dat hij ook de rechte liefde voor de stad des Vredes bezat, en zulk een zou het wel moeten gaan. Wel moeten zij varen die U beminnen.

Nu spreekt het wel vanzelf dat met dat beminnen van Jeruzalem niet een zekere natuurlijke toegenegenheid is bedoeld, Neen, wie Jeruzalem waarlijk beminde, die beminde het niet om Jeruzalems, maar om 's Heeren wil, die minde het met een geestelijke liefde die een vracht was van den Heiligen Geest. En als daar zulk een liefde tot Jeruzalem in het hart gevonden mocht worden, een liefde die zich openbaarde in een ootmoedig gebed, dan moet het denzulken wel gaan, want dan is de Heere een Hoorder der gebeden die Zijn Woord niet onvervuld laat, dat het werk der gerechtigheid vrede zal zijn.

En breng dit nu over op het geestelijk Jeruzalem, op de stad van Gods Kerk. Ook die Kerk des Heeren kan een stad des vredes genoemd. O, we weten wat een onvrede er, sinds het Paradijs verloren ging op deze aarde bestaat. Inzonderheid in deze dagen wordt dat openbaar, en hoe dichter we komen bij den dag des gerichts, destemeer zullen we, hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen.

Doch nu staat tegenover de wereld met haar altoos weer woelende onvrede, de Kerk des Heeren die niet voor niet den naam draagt van een vredestad. O neen, met uw natuurlijk oog ziet ge dat niet. Wat een strqd, zegt ge, heeft de Kerk van God hier niet te doorstaan I Wat een vijanden die zi^h opmaken om het Huis Gods te belegeren! Hoe vaak heeft Satan den vrede van Jeruzalem al niet geroofd? En niet slechts door uitwendig het beleg voor haar poorten te slaan, maar wat twist en verdeeldheid heeft hij ook binnen haar poorten gezaaid, en hoe blijkt niet het minst in onze dagen dat zaad veelvoudig vruchten te dragen. In plaats van vrede merkt ge dan ook dat er in het midden van Gods Kerk zooveel onvrede heerscht; en als ge een kind van God zijt dan speurt ge diên onvrede ook gedurig in uw eigen hart?

Maar juist daarom, omdat de Kerk des Heeren, omdat een kind van God dien vrede niet in zichzelven bezit, omdat die vrede buiten haar in den Vredevorst ligt, daarom is noodig dat zij er om bidde. De vrede voor Jeruzalem is genade en genade moet ons altijd van boven geworden. Wanneer die genade nu niet werkt dan is er ook geen vrede, geen vrede in het hart, geen vrede in het huis, geen vrede in de gemeente, geen vrede in de Kerk. Maar als de Heere den Geest der genade en der gebeden uitstort, dan wordt 'die door Hem zelf gewerkte bede ook door den Heere verhoord en dan toont de Heere het ook dat Hij Zijn volk wil zegenen met vrede.

O, gelukkig als die vrede van Jeruzalem ook in onze harten is uitgestort. Dan is daar een band waaraan ook wij ons aan Zion verbonden gevoelen, dan leeft daar ook in onze ziel een liefde tot het Jeruzalem dat boven is.

En daarom, welzalig als we hetgelooven mogen pelgrims van die geestelijke Godsstad te zijn.

Wee onzer als we nog niet op reis zijn naar die stad des behouds; als we straks misschien voor de poort zullen komen zeggende: Heere Heere, hebben wij niet in uwen Naam geprofeteerd en in uwen Naam duivelen uitgeworpen, en in uwen Naam vele krachten gedaan en als we het dan toch zullen moeten vernemen dat de Koning van die stad ons nooit heeft gekend.

Maar wèl onzer als we ons zelf hebben leeren kennen als vreemdelingen in Mesech en als onze oogen nu gericht zijn op de bergen waar Jeruzalem op gebouwd is en van waar alleen onze hulpe komen kan. Dan zullen we, schoon we 't ons zelf niet waardig achten, toch blijken te behooren tot die stammen die straks zonder een enkele wanklank hun stem zullen paren in dat lied des vredes dat eenmaal gezongen zal worden op die plaats waar de wolf met het Lam zal verkeeren, waar de luipaard bij den geitenbek zal nederliggen, waar een kind zich zal vermaken over het hol van een adder, en een gespeend kind zijn hand zal uitsteken in den kuil van een basilisk ; ja, waar men nergens meer leed zal doen op den berg des Heeren, omdat de aarde dan vol zal zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 december 1915

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's