Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van verborgen omgang.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van verborgen omgang.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXII.

De werkzaamheden der drie Personen an het eenige, aanbiddelijke goddelijke Wezen zijn gegrond in de eigen plaats, ie zijn in de heilige Drievuldigheid inemen. Dat de Vader als de Schepper ons wordt voorgesteld en het werk der chepping dus met Hem bijzonderlijk wordt verbonden, komt in zoover met de estaansorde der drie Personen overeen, at de Vader ook verschijnt als Hij die euwiglijk den Zoon genereert en den eiligen Geest doet uitgaan. Dat de Zoon verschijnt als het eeuwig Woord, dat bij God is en God ia en waardoor alle ding emaakt is, komt overeen met het feit, dat Hij is het afschijnsel van Gods heerijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. En zoo nu ook de Heilige Geest. Hij gaat uit van Vader en Zoon, is als de adem Gods, waardoor de gemeenschap tusschen Vader en Zoon in het drievuldig Wezen tot stand komt, maar die in de schepping ons het eerst genoemd wordt als zwevende, broedende op de wateren. Hij is het, die in de gansche schepping inwoont en in die schepping van oogenblik tot oogenblik de levens mpulsen doet uitgaan, zoodat zij zonder de werkzaamheid des Geestes niet kan zijn. Het is een aangrijpend mysterie, en wondere daad Gods, dat Hij door ijnen Heiligen Geest in zijne schepselen zoo inwoont, dat elke ademtocht en elke polsslag en elke klopping van ons hart door den Heiligen Geest is voortgebracht. zoo strikt afhankelijk is de mensch, dat dan ook van ons gezegd kan: „in Hem even wij en bewegen wij ons". Gods Heilige Geest vervult hemel en aarde met het goddelijke Wezen zelf, maar heeft bij zonderlijk tot taak in de schepelen het werk des levens tot stand te brengen.

Doch behalve deze scheppende en onderhoudende werking des Geestes, is er nu ok die bijzondere genadewerking in Gods gemeente in haar geheel en in elk van Gods kinderen in het bijzonder, die als een eigen werk des Heiligen Geestes ons wordt omschreven. Reeds onder het Oude erbond werd dat verstaan. Zoo zeide reeds Ezechiël, dat de Heere „zijnen Geest even zal in het binnenste van u". Hij zou niet alleen ziijn volk wederbaren en hun een nieuw hart en een nieuwen geest geven, maar behalve dat zouden zij des Heeren Geest ontvangen, in hun innerlijkste wezen. Zij zouden dus niet alleen geestelijke gaven ontvangen, maar den Geest zelven. Zoo spreekt Jesaja van het zijn des Geestes op zijne kinderen, wat als een belofte Gods wordt toegezegd, Jes. 59:2. En de Heere Jezus, als Hij op het punt staat ten hemel te varen, spreekt ook van een komen des Geestes over de zijnen, gelijk Hij zijnen discipelen geleerd heeft dien Geest van zijnen Vader af te smeeken. En zoo blijkt ook dat van ouds reeds die inwoning verstaan werd. Gods kinderen onder het O. V. hebben over dit mysterie reeds een licht gehad, zoodat die daadwerkelijke inwoning hun reeds bekend was. Zoo lezen wij, dat David n Ps. 51 bidt: neem uwen Heiligen Geest niet van mij", terwijl er toch, de omstandigheden waarin hij verkeerde in aanmerking genomen, oorzaak voor hem was om zich verre te wanen van den Heilige. Want de Geest is een Geest der heiligmaking en David stond te midden van zijne zonde. Voor David was er op dien oogenblik van diepen val en pijnlijk berouw van geestelijke genietingen, van zekerheid des heils allerminst sprake en toch roept hij, dat de Heilige Geest, van en door wien alle geestelijke gaven aan Gods kinderen worden bereid, niet zal wijken. Te midden \an de donkerheid zijner zielenooden, wist hij toch nog, dat de Heilige Geest bij hem en in hem was. En zoo leert ons ook de apostel, als hij van Gods kinderen zegt: Doch gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont, maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hein niet toe", Rom, 8:9. Met die inwoning van den Heiligen Geest.wordt dus de werkelijkheid van het geestelijk leven verbonden, zoodat er van geene wedergeboorte en bekeering, van geen ware godzaligheid sprake kan zijn zonder deze. Indien de Geest in ons woont, zoo zijn wij geestelijk en Christus' eigendom, maar indien Hij in ons niet woont, zoo zijn wij vleesch, al vertoonen wij uitwendig nog zulk een vrome gedaante. Het is met de inwoning des Geestes en de godsdienstigheid zonder den Geest als met een levend mensch en een wassen beeld. Een wassen beeld kan zeer mooi zijn nagemaakt en door een daarin verborgen machinerie zelfs allerlei bewegingen maken, maar het derft den geest des levens. En wie het woord richt tot zulk een kunstig gemaakte pop, ervaart weldra, dat er geen levensteeken van uitgaan kan. De geest des levens woont daarin niet. Het gebalsemde lijk is net zoo. Een schijn van menschelijkheid, maar inderdaad een lijk, hoe goed ook bewaard. Zoo ook in het geestelijk leven. Wie den Geest Gods niet heeft in zich wonende, die komt Christus niet toe, is niet één der zijnen. Gods ware kinderen ontvangen den Geest met al zijne gaven. Daarom zocht de apostel dan ook een kenmerk van het ware kindschap Gods in het bezit van dien Geest. „ Zoo velen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods, want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen door welken wij roepen: Abba, Vader I" Zoo spreekt hij dus van het ontvangen niet van den geest der wereld, maar van den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn, 1 Cor. 2 : 12.

Die inwoning, dat ontvangen van den Geest is dus niet doelloos, maar heeft in strikten zin de strekking om ons te onderwijzen, om Gods kinderen te leeren verstaan, bekend te maken, met de bemoeienissen, die de Heere met hen heeft, de gaven, die Hij schenkt. Hy geeft een getuigenis aan hunnen geest, verklarende den toestand, waarin zij verkeeren tegenover de levenden God. De Geest is er, opdat zij van Hem zullen vernemen, hoe zij des Heeren gunst deelachtig en bij-Hem aangenomen zijn, ondanks alles wat, als zij op zichzelven aien, daartegen pleiten zou. Daarom zegt de apostel: „overmits gij kinderen zijt, heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die zegt: „Abba, Vader!"

Zoo leert ons dus de Heilige Schrift zeer duidelijk, hoe in het werk der zaligmaking God Drieëenig in zijne volheid is betrokken. Het is het werk des Vaders, vrucht van zijne wondere zondaarsliefde Hem te zenden. En Hij heeft den Geest gezonden als den Geest des Zoons, als verworven en beloofd door den Zoon en mede vp-n Hem uitgaande, opdat Hij het werk der aanneming en der Vertroosting in de harten eijner kinderen zal tot stand brengen. Daarom als Hij zetel verkrijgt in de harten zijner kinderen, verschijnt Hij daar om in hun zieleleven al die roeringen en bewegingen te wekken, die het rijk bewustzijn van het kindschap Gods als schoone vrucht hebben, waardoor ten slotte Gods kinderen in het hart en op de lippen gelegd wordt de roemtaal des geloofs, waardoor zij spreken van dien God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die in en om Hem hun genadige Vader werd, op Wien al de hope en al het toeverzicht huns harten is gesteld. Daarom die inwoning des Geestes is niet een stuk van geringe beteekenis, maar integendeel van zulk een groot gewicht voor het geestelijk welzijn van Gods volk, dat de Heere zeer talrijke getuigenissen in zijn Woord dienaangaande heeft gegeven.

Er kan dan ook niet genoeg nadruk op worden gelegd, dat die inwoning niet maar is het verkrijgen en genieten van eenige geestelijke gaven, niet is een toevloeiing van enkele geestelqke krachten en aandoeningen, maar dat zij is een inwoning van den Persoon des Geestes. Het is niet maar eene gave des Geestes, die aan Gods kinderen toekomt, maar de inwoning van den Persoon des Geestes zelven, waarop de nadruk valt. Dit wordt dan ook in de Schrift met groote klaarheid in het licht gesteld. Zij maakt een scherp onderscheid tusschen den Persoon des Geestes en zijne gaven. Zoo wordt in Rom. 5 : 5 van de liefde Gods gesproken, die in onze "harten is uitgestort door den Heiligen Geest, die ons is gegeven.. Daar is het klaar, dat de Geest zelve gegeven is om woning te maken in de harten zijner kinderen en die daar uitstort de liefde Gods. De Geest en de gaven, die Hij schenkt, staan daar naast elkander. Hij wekt daar op de machtige, heerlijke, zalige liefde Gods, waarin het kind des Heeren als de voorsmaak zijner eeuwige zaligheid genieten mag. En zoo wordt dan ook met die inwoning des Geestes verbonden de zalige opstanding van Gods kinderen aan het einde aller dingen, als zij beërven zullen het groote goed voor hen bereid. Want de apostel zegt, dat Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken zal door zijnen Geest, die in u woont. De voleinding van het gansche werk der zaligheid hangt met het feit der inwoning des Heiligen Geestes zelven ten nauwste samen. De inwoning des Geestes heeft dus als eerste vrucht de levendmaking der zielen. Dit is zijne eerste daad. Waar Hij woning maakt, daar verschijnt ook de kracht der levendmaking, waarover Hij beschikt. Zoo als de lenteadem de bloemen doet ontluiken op de velden en den wonderen rijkdom van de levenskrachten der natuur ontvouwt, zoo heeft de verschijning van Gods Geest in de harten van Gods kinderen de levendmaking als eerste vrucht. Er zijne geene genadegaven Gods, die aan de levendmaking voorafgaan, want die levendmaking is de voorwaarde om alle andere gaven te ontvangen en te gei^iieten. Zij maakt den zondaar ontvankelijk voor alle geestelijke goederen des volks. God geeft geen geestelijk goed, tenzij de levendmaking is tot stand gebracht door de inwoning van den Geest. Geestelijke gaven worden nooit ontvangen door doode zielen. Waar de Geest woning maakt, daar is ook tevens de levendmaking volbracht, waardoor Gods kind wordt toebereid om geestelijke gaven te ontvangen.

Daarmede is nu ook door de Schrift zelve eiken schijn van leven en godzaligheid beslist afgesneden en wordt, alle valsche en onware weg als een weg des doods gebrandmerkt. Wij worden er door opgewekt tot ernstige zelfbeproeving. Immers, het is de neiging van de vleeschelijke - vroomheid om meer te zien op de gave dan op den Gever, meer zichzelven te zoeken dan Hem, wien alleen eere en heerlijkheid toekomt. Het is dan ook opmerkelijk, dat de Schrift er nadruk op legt, dat velen zullen zoeken in te gaan, die niet zullen kunnen, dat zij ons hen die verloren gaan teekent als menschen, die meenen geestelijke gaven gehad te hebben. Zegt de Heere Jezus niet, dat zij die aan de linkerhand staan, zullen zeggen: „Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis èn hebben U niet gediend. Zij meenen, dat zij het gedaan hebben, dat zij hun plicht en roeping hebben vervuld en dat zij in dat alles den Heere zelven hebben gediend en toch zij hebben het niet gedaan. Het was een ijdele waan. Maar zij, die ter rechter zijde staan en die rechtvaardigen door Hem worden genoemd, zij staan met de vraag: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien en gespijzigd? of dorstig en te drinken gegeven? U een vreemdeling gezien en geherbergd? of naakt en gekleed? krank of in de gevangenis en zijn tot U gekomen? Zij weten het niet, dat zij het alles hebben gedaan. Zij staan met een schuldig hart, als zij zien op zichzelven. En de Heere zegt toch van hen, dat zij het alles hebben gedaan. Hij noemt hen de gezegenden zijns Vaders en roept hen tot de erfenis van het Koninkrijk, dat hun bereid is van de grondlegging der wereld. Die eersten hadden gaven, waarin zij zich verblijd hebben, maar zij misten den Geest. Zij hebben zich verheugd in zichzelven, maar zijn daarom ook teleurgesteld uitgekomen. De anderen hebben den Geest gehad en zijne gaven, maar wagen het dan ook niet van zichzelven te spreken. Zij durven de oogen niet opheffen, als zij denken aan zichzelven, maar de Heere ziet op het groote werk, dat Hij in hen tot stand bracht. Hij ziet op het werk van den Heiligen Geest, dat Hem verheerlijkte. Hem alleen. De Persoon des Heiligen Geestes is het dus, die zelf in het hart van Gods volk woning maakt en die, waar Hij verschijnt, ook terstond de levendmaking van den in zichzelven dooden zondaar ter hand neemt, opdat Hij hem zijne gaven zal doen smaken. Zoo wordt dan ook de inwonende Geest als Persoon in de Schrift ons genoemd. Daarom zegt Johannes, dat Hij, die in Gods kinderen is, meerder is dan die in de wereld is, zooals elders getuigd wordt van den Geest: „gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn". Het is altijd het persoonlijk karakter, dat op den voorgrond staat en uitkomt in al zijne werken, totdat Hij ten slotte zelfs in Zijne inwoning zoo belijnd wordt omschreven, dat Gods kind een tempel genoemd wordt, waarin de Geest Gods woont. Zelfs het lichaam der heiligen is een tempel des Heiligen Geestes. Zooals er dus een groot onderscheid is tusschen het huis en den bewoner, tusschen tempel en God, die in den tempel woont, zoo is er ook een diepgaand onderscheid tusschen den Geest Gods, die in de harten der kinderen woont en de geest van Gods kind zelf, tusschen Gods Geest en onzen geest, tusschen den Geest en het ik, waarin Hij afdaalde en woning vond. Die inwoning van den Geest is dus niet maar eene godsdienstige voorstelling geboren uit een samenstelling van gevoelens en gewaarwordingen, niet maar iets ingebeelds, niet slechts een schijn, waaraan geene werkelijkheid beantwoordt, maar een volle - heerlijke levenswerkelijkheid, waarbij de Geest Gods, die waarachtig en eeuwig God is, van onzen eindigen, geschapen geest onderscheidan is en blijft, in den onzen ingaat, in den onzen inwoont op die wondere verborgene wijze, die met heel zijn arbeid in de zielen samenhangt. Er komt met de ziel van Gods kind een vereeniging tot stand, niet eene persoonlijke vereeniging, maar eene geestelijke unie, die zich in gemeenschap des Heiligen Geestes openbaart, die haar heerlijkheid bereikt in de zaligheid, die gesmaakt wordt in de mystieke unie met Hem, die het verheerlijkt Hoofd der gemeente ifi. Die geestelijke vereeniging met den Heiligen Geest wordt nu in de Heilige Schrift met tal van gelijkenissen en beelden ons afgemaald, opdat Gods kinderen een inzicht zullen ontvangen in het wondere werk hunner zaligmaking en daaruit de vertroosting putten, die zij behoeven om voortdurend te hopen op het groote goed, dat bij Hem weggelegd is voor hen. Zij worden daardoor als gedrongen om de diepten der genade-on der liefde Gods te peilen. Want de Geest, die in hen woont, is dezelfde Geest, die in den Heere Jezut woont niet-met mate.' De levendmaking wordt juiit daaraan toegeschreven, dat het de Geest des levens in Christus Jezus is, die als een levenwekkende macht zich doet gelden. Zulk een levenscheppend vermogen is nooit in eenig schepsel, in eenige gave Gods, maar alleen in Hem zelven. Alle geestelijke gaven zijn vruchten van den Heiligen Geest, maar Hij zelve staat er achter. De gaven zijn gewrocht in Gods kinderen omdat de Geest zelve hun beschikt is. En de eerste vrucht van het verschijnen des Geestes in de zondaarsziel is dat hij, die door zonde en dood afgemeden was van gemeenschap met God, wordt vereenigd met Hem in Christus door een band, die niet slechts uitwendig is en bijkomstig, maar eene ware saamgroeiing verwekt met den Middelaar. Een en dezelfde Geest woont in het verheerlijkte Hoofd en in de arme zondaarsziel. In d« inwoning des Geestes is een unie met Christus tot stand gebracht. Hij verwerkelijkt dus wat de Schrift het , in Christus zijn, " noemt. En heel het eigenaardig levend karakter van het kindschap Gods is aan het inwonen van den Geest des levens te danken. Daarom kan Petrus van Gods kinderen verklaren, dat zij door de groote en dierbare beloften, die hun geschonken zijn, zelfs der goddelijke natuur deelachtig zijn. De Heilige Geest, die dit werkt, wordt ook genoemd de Geest der belofte. En die goddelijke natuur, die het ware volk des Heeren deelachtig wordt door den Geest der belofte, is die levenseenheid met Christus zelve en bestaat in de inwoning van éénen zelfden Geest in Hem en in de zijnen. Daarom zijn wij der goddelijke natuur deelachtig. Niet het goddelijke Wezen, waiitde mensch hier op deze aarde of ook eenmaal in den hemel blijft schepsel, blijft mensch. Hij vergoddelijkt niet, zooals in velerlei dwaalleer wordt gepredikt. Hij blijft mensch, ook Gods kind blijft mensch, maar hij, die van nature een Adamskind is en dus Adams natuur heeft en omdraagt, wordt door de inwoning van den Heiligen Geest der goddelijke natuur deelachtig. De natuur, dat is hier het woord, waardoor de aard, het karakter, de innerlijke levensaandriften ons worden aangewezen. Zoo is er in onze gevallen natuur een drang van Godaf, een indruischen tea en de ware orde, een samengaan met 'het vleesch. Onze gevallen natuur is als een fontein, waaruit opborrelt wat met dien val samengaat, en dus altijd verder afleidt van God. En daartegenover staat nu dat de inwonende daad van den Heiligen Geest Gods, die een Geest der belofte is, en dezelfde levens Geest tevens, die in Christus woont, ook in Gods kinderen de levenaaandriften wekt, waardoor zij het leven van Christus deelachtig worden. Vandaar dat dankzij de inwoning des Geestes door het leven van Gods kinderen de levensgemeenschap met Christus als een gouden draad zich slingert, die nooit wordt afgebroken... Die zijn vleesch eet en zijn bloed drinkt, die blijft in Christus en de Heerè Jezus Christus in hem. En de menschen, die sich daaraan ergeren en die levensgemeenschap met Christus verwerpen en dat brood niet eten wilden, zij zeiden: Deze rede is hard, wie kan dezelve hooren ? Doch de Heere laat er op volgen, dat het de Geest is, die levend iriaakt; het vleesch is niet nut. De levendmakende daden van den inwonenden Geest Gods veroorzaken die zalige gemeenschap met den Borg en Middelaar van Gods kinderen. En zoo heeft ook de Heere Jezus gebeden om de eenheid van Gods kinderen, opdat zij één zouden zijn als Vader en Zoon. Maar opdat wij zouden weten, dat die eenheid niet slechts eene eenheid is onder elkander, maar ook eene eenheid met Hem, wordt zij ons verklaard als eene eenheid des lichaams, als één Geest. Zooals Gods Heilige Geest in het aanbiddelijk en drievuldig Wezen Gods een gemeenschapsband vormt tusschen Vader en Zoon, waarin de liefde en de macht dier twee als uitvloeit, zooals de personeele unie van God en mensch in den Middelaar slechts tot stand komt door de inwoning van den Heiligen Geest, die in alle vol­ heid aan den mensch Jezus is gegeven, zoo wordt nu ook de gemeenschap tusschen Hem en de zijnen geboren, doordat de zelfde Geest in Hem en de zijnèn woning heeft. Dat wordt ons dan ook geteekend onder zoovele beelden, die allen te zamen de strekking hebben die eenheid des levens als een waarachtige en eeuwige en on.verbrekelijke ons te malen. Zooals een levensbeginsel ons gansche lichaam doortintelt en het leven van het hoofd geen ander is dan dat uitvloeit in onzen voet, aoo is ook Christus het hoofd en de gemeente het lichaam en zijn zij tezamen het ééne levende organisme, waardoor dezelfde Geest des levens stroomt, zoodat zelfs de teerste spruitjes en matste sprietjes en de dunste rijsjes nog tintelen van datzelfde leven. Christus en zijne gemeente vormen het eene, mystieke lichaam, de ééne ware kerk, die aan het einde der eeuwen geopenbaard zal worden. En die eenheid des levens nu, die altijd voortgaande gemeenschap, die ons ook wordt afgebeeld onder de gemeenschap van man en vrouw en die zoo teeder in de Heilige Schrift wordt bezongen, zij komt op uit de levendmaking, die de Geest van Christus, die ook Geest zijns lichaams is, door zijne inwoning schept. Daarom kon de apostel van den eersten Adam zeggen, dat hij geworden is tot een levende ziel, terwijl hij den tweede ons predikt als „ geworden tot een Ie vendmakenden Geest." Daarom als wij staan voor de kribbe van Immanuel en het kindeke aanschouwen, liggende in de kribbe en in doeken gewonden, laat ons dan bedenken, dat Hij de drager is van den Geest der levendmaking en weten, dat in zijne geboorte besteld is de wederbaring van al Gods kinderen. Dan zal er ware, reine, diepe kerstvreugde worden gesmaakt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Van verborgen omgang.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's