Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van verborgen omgang.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van verborgen omgang.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIII

De inwoning des Geestes gaat dus gepaard met de levendmaking, die de voorwaarde is voor alle geestelijke gaven. Zonder Geest is er geene levendmaking en zonder levendmaking is het niet mogelijk eenige geestelijke gave te ontvangen. De eerste daad van den inwonenden Geest is de jezus opwakte uit de dooden, maakt ook Gods kinderen leven en legt die innige banden tusschen Christus als het Hoofd en de zijnen alsde leden.

En zoo worden wij er dus van zelf toe geleid nader stil te staan bij die levendmakende werking van den in Gods kinderen woning zich makenden Geest.

De Heere vindt den zondaar dood in misdaad en zonde. Van nature is de levenarichting van elk mensch naar beneden.Dedrang van het natuurlijk hart is naar de dingen dezer wereld. Wij zien ons leven niet in het licht der eeuwigheid, noch in de glansen van Gods recht. Er is geen behoefte aan gemeenschap met God. De geest der ongerechtigheid, der vleeschelijkheid, viert zijne triumfen in elk natuurlijk mensch. Dat beteekent niet, dat een natuurlijk mensch steeds in openbare zonde moet leven. Integendeel, hy kanvoor het uitwendige een zeer net en braaf mensch zijn. Er zijn natuurlijke menschen, die beschamende voorbeelden van deugdzamen wandel geven. En de wensch is niet overbodig, dat zy, die beweren kinderen van een anderen Geest te zijn, in hun levenswandel daaraan dachten, dat de Catechismus ons vermaand heeft dat door onzen godzaligen wandel onze naaste voor Christus sal gewonnen worden.

De wandel van een natuurlijk mensch kan, uitwendig gezien, geen vat op zich geven, terwijl hij toch maar een natuurlijk mensch is, die daarom dood is in zonden en misdaden. Denk slechts aan hetgeen de apostel Paulus van zichzelven belijdt voor zijne bekeering. Hij was een Pharizeër uit de Pharizeën en hij kon spreken van nauwkeurige wetsbetrachting. JHij was eeu man onberispelijk naar de wet. En toch, hij kende geene genade. De zetel van het menschelijk leven zit niet in het uitwendige, maar in het hart zijn de uitgangen des levens. En hoewel nu het uitwendige van ieder menich zonder onderscheid goed moet wezen en elk menïch de roeping heeft ook daardoor God te verheerlyken, is dat uitwendige op zichzelf nog niets, als de wortel des levens niet deugt, als niet de zetel des levens, vanwaar het zijn uitgang neemt, ook goed is. Het is dus, hoe belangrijk ook op zichzelve, niet genoeg wat wij zijn voor de menschen; maar het komt er op aan, wat we zijn voor God, hoe Hq ons kent. Wat een mensch voor God is, dat is do werkelijkheid van zijn leven. En dan blijkt het uit geheel het menschelijk bestaan, dat die werkelijkheid daarbinnen meestal gansch anders is dan de schijn naar buiten; dat de geest daarbinnen gansch anders meestal is dan de geest, die naar buiten treedt. Als de gedachten des harten openbaar worden, dan blijkt het maar al te vaak, welk een diepte van leugen er in den mensch is verscholen en hoe de schijn bedriegt. Ziet slechts naar de volkeren dezer wereld. Zij kunnen ons leer en, dat er een vreeselij ke schijn in het wereldleven is, een. schijn van schoonheid, die het zedelijke graf van binnen dekte. Millioenen werden besteed aan de zending en millioenen worden verdiend aan den krijg. Millioenen uitgegeven om het Evangelie te prediken aan de heidenen en onderwijl heerschte een geweldige cencurrentie zucht en drang naar winst en vuil gewin, die heimelijk voedde een nationalen haat. Uitwendig in vrede en vriendichap lagen zij toch inwendig verdeeld. Onder den schijn der cultuur en de lichtglansen van het moderne leven smeulde het vuur van de afgunst en nijd. Elke troonrede gewaagde van de goede verstandhouding en toch was er slechts een schijn van vriendschap. En eindelijk viel hetmasker af en toonde zich Europa's ware gedaante.

Zoo is het nu ook met elk mensch van nature. De innerlijke werkelqkheid en de uitwendige schijn, zooals God ons kent en zooals de menschen ons kennen, tusschen die beiden is een diepgaand onderscheid veelal. Die werkelijkheid van onzen natuurlijken staat noemt de Schrift: dood. En dat niet zonder oorzaak. Dood is alles wat van zijn wortel afgesneden is, wat geen levenssappen meer betrekken . kan. Zoo ook is de mensch geestelijk dood, omdat hij uit zijn levensbodem uitviel en van God vervreemd is en van God is afgesnedeii en dus uit zijn God niet meer leven kan noch wil. Dood is alles wat ontbindt en lichzelven als vernielt. Het lijk blijft niet onveranderlijk, maar .de verwording des doods werkt er in door, totdat het gansch verteerd is. Zoo ook de mensch naar zijn innerlijk weaen. Zijn innerlijk ik ligt verscheurd. Hij kent geen vrede met God, noch met den naaste, noch met zichzelven. De zondaar is versplinterd in zijn innerlijk wezen, waarin zich de kracht stelt tegen de kracht, zooals heel die menschheid tevens een beeld geeft van de zelfversUnding die haar bezielt. Elk mensch is een koninkrijk tegen zichzelven verdeeld. En daarom noemt de Schrift dien natuurstaat een doodstaat. En de zondaar verkrijgt geen levensgeest, tenzij hij wordt herboren, tenzij hij wordt opgewekt tot een nieuw leven door de opstandingskracht van onzen Heere Jezus Christus. Bij de wedergeboorte verkrijgt een andere Geest, uit Christus hem toegedeeld, in wien alle schatten des Geestes zijn verborgen. Met die eene daad der levendmaking hangen alle andere geestelijke gaven saam. Zij vloeien er, als het ware, uit voort, zijn er mede gegeven, liggen er in opgesloten. Zij zijn er van onderscheiden, maar niet van afgescheiden. Zij zijn er van onderscheiden daar de wedergeborene nog geen macht heeft over de gaven des levens, maar zij zijn er niet van afgescheiden, omdat elke genadegave gewrocht is van dienzelfden Geest, die eerst de wederbaring wrocht. Wie de levendmakende daad der wedergeboorte ervaarde, diens leven onderscheidt zich door een altijd voortgaande afhankelijkheid van den Geest de» Heeren. Zooals de mensch zijn dorst niet kan lesschen zonder dat hij water ontvangt uit de waterstroomen, die God de Heere zendt uit den hemel of doet opwellen uit de aarde, en wij dus altijd zijn aangewezen op de scheppende almacht Gods, zoo is het ook geestelijk met Gods kind. Het is altijd aangewezen op het werk van den Geest des levens. Zooals eenmaal uit de moederschoot ons leven opkwam en daarna van oogenblik tot oogenblik moet onderhouden door al wat de Heere tot ons levensonderhoud besteld heeft, zoo moet ook de herborene uit de levenswerkzaamheid van Gods Geest nu voortaan leven. In de Schrift wordt ons zulks omschreven in wooi'den als deze: Christus, die ons leven is of ook Christus leeft in mij; Christus woont in de zijnen, maar het wordt ook verklaard als: zijn Geest woont in u. De Geest is als het instrument Gods om die heilsdaden in de zijnen tot stand te brengen. Hij neemt het uit Christus om het aan de zijnen te geven. God werkt door zijnen Geest in de zijnen, zoodat alle levensroeringen van en door Hem zijn. Zoo leert dan ook de apostel dat al wat ooit aan geestelijke gaven aan de gemeente is toegekomen, haar toekwam door dien eenen Geest. Doch alle deze dingen werkt de eene en dezelfde Geest, deelende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijk Hij wil. Hij verschijnt bij de wederbarende daad in het zondaarsharten met zijne verschijning gaat immer het levensbaren gepaard en van dien oogenblik af deelt Hij nu gave na gave toe, opdat Hij dat eens gewekte leven in stand zal houden en 'voeren naar zijne eindontwikkeling. Hij is onafgebroken en onafscheidelijk met het levenswerk verbonden. Waar het leven is, daar blijft Hij bij dat leven, opdat het niet zal ondergaan. Gods kinderen zijn nooit zonder Gods Geest. Als zij een oogenblik zonder waren, dan zouden zij ook terstond terugzinken in den natuurstaat van zonde en dood en duisternis, waaruit zij eens geroepen werden. De Geest is er van dat Hij het leven wekt en Hij gaat nimmer-i meer heen. Daarom is dan ook de eerste vrucht van die inwoning des Geestes, dat Hij leiding geeft aan Gods kinderen. In zijne hand is het roer van het schip der ziel. Dat mogen zij misschien dikwijls niet kunnen zien, maar het is toch zeker zoo. Bij nacht en bij noodweer kan de eenzame schepeling maar al te dikwijls den stuurman niet zien, maar hij twijfelt er toch niet aan, dat hij het stuurrad houdt. En zoo is het ook geestelijk. Wij kunnen Hem dikwijls niet zien, wij kunnen het dikwijls niet gelooven, maar Hij blgft toch zijn kind leiden. Zoovelen als er door den Geest geleid worden, die zijn kinderen Gods. Alle zijne kinderen leidt Hij, opdat door zijne leiding die zaadkorrel des levens, dien Hij er inlegde, zal ontkiemen en opgroeien tot een planting des heils. Zooals de wijsheid en de alles dragende en stuwende levensdaad Gods in de schepping elk schepsel zijne gedaante bereidt en doet ontwikkelen en de levenskracht doet ontplooien, zoodat zy elk zijn wat zij zijn en worden wat zij worden moeten, naar Gods scheppende gedachte, zoo is het Gods Heilige Geest, die het ware geestelijke leven van zijne kinderen doet ontkiemen, doet ontplooien, doet worden wat het worden moet, opdat het kind dea Heeren zal verschijnen ten laatste als eene schoone bloem in den hof des levens. De Heilige Geest is in heel die levensontvouwing daaraan werkzaam, opdat het volk zijne eindbestemming zal bereiken in het Nieuwe Jeruzalem. Daarom de Heilige Geest is de Leidsman, zoodat dan ook van den weg des levens kan geschreven staan, dat het een weg is, waarop de blinde niet kan dwalen. Om dat groote werk tot stand te brengen gaf de Heilige Geest allereerst een richtsnoer, dat de weg ons teekent. Dat richtsnoer is het Woord. Wij zouden uit en van ons zei ven dwalen, daarom schonk de Heere ons een wegwijzer om op te zien, een toetssteen des levens om ons naar te reguleeren, een kompas, dat in den nacht van donkerheid den weg kan wijzen, voor onzen voet een lampe en op ons pad een licht. Tot zijn vragend volk zegt Hij, gedraag u hiernaar, en volg dezen weg. En die weg werd ons afgebakend door den Heiligen Geest. „Wij hebben", zoo zegt de apostel, „het profetische Woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt als op een licht schijnende in eene duistere plaats." En hoe kwam er dat Woord? De profetie is eertijds niet voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken. De Heilige Geest, die in de heilige mannen Gods woonde en werkte, heeft dat Woord gewrocht als een licht voor Gods volk. Dat Woord is dus ook reeds een vrucht zijner inwoning. Hij heeft zoo gearbeid in de zielen der menschen Gods, dat de waarheid Gods klaarlijk door hen werd gekend en nu ook zulk een macht over hunne zielen kreeg, dat zij er van moesten getuigen en het leven Gods als voor de gemeente des Heeren werd geteekend. Daarom is dan ook die Schrift niet van eigen uitlegging. Zooals de heiligen Gods het Woord des Heeren niet hebben kunnen spreken uit zichzelven, zoo kunnen nu Gods heiligen het Woord ook niet uit zichzelven verstaan. Dezelfde Heilige Geest, die het eenmaal wrocht, moet het nu ook hen doen verstaan. Want laat ons hierop wel den nadruk leggen, het Woord Gods waarlijk te verstaan, dat kan een mensch van nature niet. Hij kan er in lezen en misschien veel geleerdheid van vertellen, maar om waarlijk te verstaan, daarvoor is meer noodig. Voor het verstaan der Schrift is zeker ook noodig, dat we haar kunnen lezen en is dus ook noodig, die kennis, die vereischt wordt om te lezen. Dit kan niet gemist worden; maar genoeg is het niet. Daarom hebben onze vaderen zich dan ook met grooten ernst toegelegd op eene degelijke en grondige opleiding voor den dienst des Woords. Zij zijn niet geweest als een zeker soort vromen van onze dagen, die opleiding niet noodig achten en zich tevreden stellen met allerlei preekers, die van zichzelven verklaren, dat zij singuliere gaven hebben, ook al missen zij de elementairste kennis. Maar hoewel zij dergelijke narigheid afsneden en als ongoddelyke sectarisme verwierpen, zij hebben ook anderzijds vastgehouden, dat de Heilige Geest, de inwonende in de zielen zijner kinderen, onmisbaar is om het Woord waarachtig te verstaan. Want voor dat rechte verstaan, is wat meer noodig dan alleen een puur verstandelijk napraten, is noodig beleven en doorleven en inleven. Zooals de mannen Gods eerst doorleefd hebben en toen spraken, zoo is ook ons noodig te doorleven en doorlevend te verstaan. Er is immers een groot onderscheid tusschen kennis en kennis. Een kennis, die wij alleen uit de boeken garen, is nuttig, maar de kennis, die wij vergaderden door zien en doen, is meer. Dat blijkt immers ook in ona dagelijksche leven. Een jong bouïvmeester, die nooit anders dan de school zag, is in vele dingen minder op de hoogte dan de degelijke werkman, die van jongs af de practijk leerde kennen en daarbij opgevoed werd. En eerst dan wordt de bouwmeester bekwamer, als hij nevens de wijsheid der school ook de wijsheid der practijk zich verworven heeft. En zoo is het nu ook in zake Gods Woord, Bij de kennis - des verstands moet komsn de levende ervaring, als er van verstaan sprake kan zijn. Daarom ia er dan ook zoovele prediking, die niet inslaat en niet aangrijpt, die blijkbaar slechts een holle klank is, omdat er het waarachtig verstaan aan ontbreekt. Dat kan alleen verkregen worden, doordat de Heilige Geest, die eens het Woord gewrocht hetft, ook inwoont in de zielen zijner dienstknechten om ze in te leiden en te doen inleven, zoodat Gods Woord hun een levende werkelijkheid wordt. En wat nu geldt van den dienaar des Woords, geldt ook van elk van Gods kinderen met betrekking tot het Woord, Zij moeten het in en doorleven en daarbij wordt het een richtsnoer Gods, dat maatgevend is voor geheel hun innerlijk en uitwendig leven beide. De Heilige Geest leert hen zien op hetgeen Hij zelve heeft gewrocht. Hij neemt hen op zijne school om een goddelijk onderwijs hun te geven uit het leerboek, dat Hij ook zelve voor de zijnen schreef. Hij laat hun zien. op de kaart van het Koninkrijk Gods en wijst van stap tot stap den weg dés levens aan. Zoo is er dus door het Woord zelf reeds een beteekenisvoUen verborgen omgang met God den Heiligen Geest, die zijne kinderen leidt en in wiens leiding de Schrift ons een kenmerk des levens heeft aangewezen, een toetssteen der godzaligheid om al het valsche van het echte en ware te onderscheiden. In het Woord ontmoet Gods kind de sprake des Heiligen Geestes en door die sprake Hemzelven. Daarom is er dan ook zulk eene innige gebondenheid aan Gods Woord bij alle ware kinderen des Heeren op te merken. Het Woord is hun dierbaar, onuitsprekelijk dierbaar, want zij beluisteren er in de stemme van dien eeuwigen Geest, die hef alles genomen heeft uit den vollen schat van Christus, om van het paradijs af tot heden toe te schenken aan zijne kinderen. En zoo bidden zij dan ook om verstand met goddelijk Geestes licht bestraald, opdat zij Gods woorden voor zich mogen zien opengaan; want zij weten, dat daarin het leven hunner ziel is Daarom is dan ook Gods kind zoo teeder met betrekking tot dat Woord en is het zijne begeerte daarnaar zijn gansche leven te richten.

En zoo komt er nu big dat richtsnoer, dat in Gods Woord door den Heiligen Geest ons is gegeven nog bovendien, dat Hij zijn kind in overeenstemming met dat Woord leidt. Hij zegt niet alleen: daar is de weg en zoo is de weg, maar Hij vat hen bij de hand. Hij gaat dus veel verder dan wij menschen kunnen gaan. Wij menschen kunnen elkander wel zeggen en uitleggen, hoe de weg loopt, maar wij kunnen er elkandfer niet op brengen. Maar wat wij niet kunnen, dat doet de Heilige Geest. Hij stelt niet alleen den weg in het Woord Ons voor, maar Hij plant er de voeten zijner kinderen ook op. De Heilige Geest is ook de leidsman. Wat de stuurman is voor het schip, dat is Hij voor de hulke der zielen zijner kinderen. Als Hij dit niet was, dan zou de lijn des Woords voor ons geene beteekenis hebben, Zooals het fijnste muziekinstrument geene beteekenis heeft voor wie het niet kan hanteeren, zoo zou de Schrift waardeloos zijn, als de Heilige Geest niet in de harten der zijnen werkte dat rechte verstand om er Gods sprake in te beluisteren. Daarom bidden Gods kinderen dan ook van Hem die daden af, waardoor juist dat Woord die levende beteekenis voor de zijnen verkrijgt. Zoo zegt de apostel tot de Colossensen, dat hij niet heeft opgehouden voor hen te bidden en te begeeren, dat zij mogen vervuld worden met de kennis van zijnen wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand. Zij moesten komen tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader en van Christus, Zij moesten dus die geestelijke en verlossende verlichting deelachtig worden, waardoor het aan hen vervuld worden zou, dat zij verlichting kregen der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus Jezus. De Heilige Geest is het, die al deze verlichting, waardoor de heilsgeheimen worden onderkend, wekt en werkt. God openbaart ze door den Heiligen Geest, die immers alle dingen onderzoekt, zelfs de diepten Gods. Hij geeft het oog om te zien, schenkt dat innerlijke licht, waarbij we kunnen aanschouwen de werken der genade Gods. Zooals het heerlijkste zonlicht en de schoonste schepping niet zouden kunnen worden genoten, indien we geen oog hadden om te zien, zoo zou ook al de heerlijkheid der toezegging en der openbaring Gods niets voor ons beteekenen, indien de Heilige Geest dat innerlijke levenslicht niet schonk, waardoor we kunnen aanschouwen de wonderen van Gods wet. Bij het licht, dat in het Woord schijnt, moet komen het licht in ons. En dat licht schenkt de Geest, maar zoo dat het van zijn kinderen geldt, dat zij de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwend, naar hetzelfde beeld in gedaante worden veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest, Die inwonende daad van den Heiligen Geest is dus niet slechts, dat Hij ons een licht geeft, ons om zoo te zeggen bijlicht, opdat we zien zullen, maar veel meer, zij ontsteekt in de diepte der ziel het licht, zij is eene omzettende en veranderende daad, tengevolge waarvan de mensch, die eerst niet zag, noch zien kon, nu het vermogen heeft om te zien en ook zien moet. De blindheid wijkt, waar de Geest komt. Vandaar dat er een lijn, eene richting komt in het leven, die er te voren aan ontbrak. Hij geeft verlichte oogen des verstands, zoodat gezien wordt over den weg, het pad kan worden onderscheiden en de dingen Gods worden onderkend. De wedergeboorte en de inwoning des Geestes z^n dan ook geene bijkomstigheden, maar hebben eene allesoverheerschende beteekenis voor heel het leven en voor heel de beschouwingswijze van Gods kinderen. Zij ontvangen er eene geheel eigene wereld-en levensbeschouwing door. De godvruchtigheid komt niet bij het verstandelijke en geestelij keieven, dar overigens onveranderd zou blijven, maar heerscht ook over het verstandelijke leven zelf en daardoor strekt zij zich over het gansche leven uit, dat daardoor in het eeuwige licht van God verschijnt. Daarom staat er van Gods heiligen geschreven, dat zij van zichzelven beleden hebben, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren en toonden, dat zij een vaderland zochten. Zij waren begeerig naar een beter, naar een hemelsch vaderland. De levensrichting van Gods kinderen is onder de leiding des Heiligen Geestes opwaarts naar de stad, die fundamenten heeft. De Geest leidt daarheen, maar niet zonder ook de afgronden te ontdekken en de donkere schaduwen te toonen, die in eigen hart gevonden worden. Juist omdat Hij zijn licht uitgiet, wordt met de verborgenheid der heerlijkheid Gods ook de verborgenheid der zonde geschouwd.

Zoo is du« dit de eerste vrucht van de inwoning des Geestes, dat Hij door zijn licht ons de leiding geeft, die een zondaar behoeft. Het natuurlijk verstand, dat den mensch ook in zijne zonden gebleven is als een oog der ziel, in duisternis met betrekking tot de eeuwige dingen. De inwoning des Geestes heeft voor dat verstand eene omzetting tengevolge, waardoor gezien wordt hetgeen eertyds dwaasheid werd geacht. Eu daarbij sluit nu aan, dat het Woord Gods ook nu gansch anders wordt gelezen. Het natuurlijk verstand kan het alles misschien wonderlijk onderscheiden, maar een levend woord wordt het daarvoor niet. Geestelijke dingen in natuurlijk licht gezien, kunnen zoo weinig waarachtig worden verstaan, dat zij dwaasheid moeten schijnen. De natuurlijke mensch begrijpt ze niet, dewijl zij geestelijk worden onderscheiden. Daarom is het den apostel een blijdschap, dat hij ontvangen heeft den Geest die uit God is, waardoor hij weten kan de dingen die ons van God geschonken zijn. Zoo is er dus door den inwonenden Heiligen Geest in Gods kinderen tot stand gebracht eene opening des verstands, waardoor zij geleid worden in alle waarheid. Daarom is er dan ook dit onderscheid tusschen hen en de kinderen dezer wereld, dat hoewel aan beiden het Evangelie van Gods genade in Christus wordt verkondigd, het van de kinderen der wereld geldt: „maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het met geloof niet gemengd was in degenen, die het gehoord hebben; terwijl het van Gods kinderen geldt: mijne schapen hooren mijne stemme.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Van verborgen omgang.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's