Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes 4: 15b "Heere, mij dat Water, opdat mij niet dorste.

Levend water.

Een bekende geschiedenis, waaraan dit woord ontleend is. De geschiedenis van de Samaritaansche vrouw. Gij kent de omstandigheden waaronder zij dit woord heeft uitgesproken.

De Heere Jezus was op weg van Judea naar GalHea. De kortste weg om die reis te ondernemen liep door Samaria.

Nu stonden de Joden en de Samaritanen in bittere vijandschap tegenover elkander. Vandaar dat vele Joden, als zij die reis moesten doen, pleegden langs een omweg, nl. door Perea te gaan. De Heiland echter was niet bevreesd om met de Samaritanen in aanraking te komen. Integendeel, Hij wist dat er ook onder hen een volk was dat „onder Zijne bloedstorting" lag, en dat dus ook door Hem gered en gezaligd moest worden. Vandaar het bekende gesprek dat Hij bij de Jacobsfontein met een vrouw uit Sichar heeft aangeknoopt, welke vroüw Hij o.m. heeft gewezen op het levend water, dat zij alleeü van Hem kon ontvangen en dat, als zij er van gedronken zou hebben, in haar zou worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.

Om dat water heeft deze vrouw toen gevraagd, zeggende: Heere, geef mij dit water, opdat mij niet dorste.

De vrouw spreekt hier dus van dorst. En nu kan het u niet onbekend zijn dat daar een dorsten is naar verschillende dingen.

Dorsten is een begeerte om gelaafd te worden. Vandaar dat dorst ook altoos meer of minder met zich meebrengt een zeker smartelijk gevoel. Vooral in het Oosten kwam dat uit. Ach, wij weten hier in ons land eigenlijk niet wat op natuurlijk gebied dorsten beteekent. Maar in het Oosten, waar een reiziger soms dagen lang voorttoog, lederen dag weer gekweld door de brandende stralen van de heete middagzon, werd dat beter verstaan. Denk maar aan Ismael als hij met zijn moeder uit Abrahams tent wordt weggezonden; wanneer de Heere het niet verhoed had, zou hij in de woestijn gestorven zijn van dorst.

Nu kan onze dorst zeer verschillend wezen. In de eerste plaats kunnen wij in letterlijken zin dorsten naar water, gelijk ook de Samaritaansche vrouw, blijkens haar komen tot de Jakobsfontein.

Maar daar is ook een dorsten naar andere dingen. Hoevelen dorsten b.v. niet naar de geneugten der wereld I Hoevelen dorsten niet naar geld en naar goed of naar andere schatten die vergaan. lederen dag weer zijn zij bezig om in hunne gedachten hunne schuren af te breken en grootere op te bouwen. Want ja, dat is een eigenschap van den dorst van de kinderen dezer wereld, waaraan van nature niemand een vreemdeling is, het is een dorst die nooit gelescht kan worden. De natuurlijke mensch blijft dorsten, totdat zijn dorst eenmaal een vergeefsche dorst naar een enkele druppel water zal zijn.

Maar nu is daar ook een andere dorst, en dat is de dorst waar de Samaritaansche vrouw in haar gesprek met den Heere Jezus, zij het ook onbewust, het oog op heeft gehad. En zulk een dorst, neen, daar heeft de mensch van nature geen kennis aan; daar is ieder on wedergeboren zondaar een vreemdeling van. Immers 3^vgeestelijké*'geldt het evenals in het natuurlijke leven: een doode kan niet dorsten.

Eerst als de Heere door Zijnen Heiligen Geest een nieuw leven in onze ziel heeft gewerkt, dan is daar een dorsten naar dat levende water dat eenmaal allen die er naar dorsten volkomen verzadigen zal.

Ja, als de Heere met Zijne genade in onze harten gearbeid heeft, dan is daar een dorsten niet naar de aardsche, maar naar de hemelsche dingen, dan is daar in den grond der zaak een dorsten naar God en verstaan we dus iets van het bekende lied van den dichter: ja, mijn ziel dorst naar den Heer'.

Welnu, om dat water heeft de Samaritaansche vrouw nu, zij het ook nog onbewust voor zichzelf, gebeden en om dit water zal het ook ons te doen moeten zijn.

Immers dat water, waar deze vrouw hier om vroeg, het was hetzelfde water waar Christus haar in het voorafgaande vers op gewezen had. En weet ge wat Christus daar in den grond der zaak mee bedoeld had ? Daar had Hij in den diepsten grond zichzelf mee bedoeld, zichzelf, zooals Hij in de wereld was gekomen als de bron van alle kracht en van alle licht; de bron van allen vrede en van allen troost; de bron van alle liefde en van alle leven, kortom de bron van die genade, waardoor een verloren en doemwaardig zondaar weer met God verzoend en vereenigd wordt.

En niet waar, dat is het ook waar een mensch, die door Gods Geest aan zichzelf ontdekt werd, de grootste behoefte aan heeft. Toen de tollenaar zondaar voor God was geworden, begeerde hij niet anders dan dat hem genade geschonken zou worden. Toen David schuldenaar voor den Heere werd, was zijn bede een bede om genade: Gena, o God, gena, hoor mijn gebed. Toen Job zichzelf in stof en asch verfoeide voor Gods aangezicht, riep hij uit: Mijnen Rechter zal ik om genade bidden.

En dat is het nu waar ieder, die waarlijk aan zijn zonde ontdekt werd, naar dorst. Heere, geef mij dat water, dat water van uw machtige, uw rijke genade.

Welnu, die genade heeft de Heere in Jezus Christus geopenbaard. Christus is de fontein van genade, die nooit kan uitdrogen, omdat zij onophoudelijk uit den ader des goddelijken levens wordt gevoed. Vandaar dat de Heere ook kon zeggen dat al wie uit die fontein van dat levende water dat in Hem, neen dat Hijzelf was, gedronken zou hebben, in der eeuwigheid niet dorsten zou,

O, dat er niet alleen een waarachtige dorst naar, maar ook een waarachtig vragen om dat levende water gevonden mocht worden. Dan immers gaat telkens weer de noodigende lokstem des Heeren tot ons uit: Wie dorst heeft, die kome en die wil, neme het water des levens om niet.

Ja, om water voor haar dorst te ontvangen was de Samaritaansche vrouw op de rechte plaats. Voor haar natuurlijken dorst immers had ti] zich gewend tot de Jacobsfontein, maar voor haar geestelijken dorst zocht zij lessching aan die Jacobsbron bij uitnemendheid, waaruit nog nooit een zondaar tevergeefs heeft geput.

Heere, zegt zij, geef mij dat water, opdat mij niet dorste. Zij vroeg dus of de Heere Jezus dat water, waarvan Hij tot haar gesproken had, haar zelf geven wilde. Neen, zij verwachtte het niet van zichzelf. De vrouw wist te goed dat zij in zichzelf dat wonder-water niet bezat. Zij verwachtte het ook niet van anderen. Wel is zij straks heengegaan om het aan anderen te boodschappen dat zij den Christus, de geopende fontein tegen de zonde en tegen de onreinigheid, gevonden had. Maar het water dat zij noodig had om gewasschen te worden van haar zonde en schuld, het water dat zij noodig had om verkwikt en gelaafd te worden, zij verwachtte het alleen van Hem, die haar bij die gave Gods had bepaald.

En zoo zal het ook met ons moeten zijn! Om het water des levens te ontvangen, zal daar in het waarachtig geloof een toevluchtnemen moeten zijn tot dienzelfden Jezus, van wien de Samaritaansche vrouw het begeerde. O, dat wij dan als waarlijk dorstende zielen tot Hem mochten uitgaan, dat het de bede ware, die ook door ons voor den troon der genade mocht worden nedergelegd: Heere, geef mij dèf water, opdat mij niet dorste.

Dan, zeker, zullen ook wij aan het ontvangen van, aan het verkwikt en gelaafd worden door dat water geen vreemdeling blijven. Integendeel, evenals David eens op zijn begeerte water heeft ontvangen uit Bethleliems bornput, evenals de Samaritaansche vrouw weldra water ontving uit de fontein der hoven, die Salomo een put der levende wateren noemt, zoo zal iedere ziel, die het genadewater, dat zij op de reis naar de eeuwigheid noodig heeft, alleen van den Heere verwacht, het ook ondervinden wat de Heere zelf eens gezegd heeft: Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.

Gelukkig daarom als wij onze gebroken bakken verlaten hebben, en als daar in ons hart een waarachtige begeerte naar den Springader des levenden waters gevonden mag worden. Dan immers zal hier een voorsmaak genoten worden van wat het aan de bruiloftsdisch hierboven volkomen zal zijn: Zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte; want het Lam dat in het midden van den troon is zal ze weiden en zal hun een Leidsman tot levende fonteinen der wateren zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's