Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van verborgen omgang.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van verborgen omgang.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVI.

2oo is dus de Heilige Geest, die in Gods kinderen inwoont, altijd daar om hen te redden van de strikken des vogelvangers. Hij weet de dreigende gevaren, die uit den afgrond dezer zonde opdoemen, te bezweren door beteugelend en intoomend te werken, op al die machten van Satan, wereld en vleesch, die zich keeren tegen hen, die geroepen worden tot het licht.

Maar bovendien is de Heilige Geest ook nog de Trooster, omdat het zijne bijzondere taak is de heerlijkheid der genade van Christus "en al zijne schatten en gaven toe te passen aan de zondaarsziel. Zooals de Zoon, niet spreekt van zichzelven, niet leert van zichzelven en niets doet van zichzelven, maar slechts spreekt en doet wat Hij hoorde en zag bij den Vader, die Hem gezonden heeft, zoo doet ook de Heilige Geest niets van zichzelven, maar Hij neemt het alles uit de volheid des Zoons. Hij doet zijne werkingen uitgaan, waardoor Hij de gaven toedeelt. Die gaven nu zijn niet alleen gaven, die Gods kind in en voor zichzelf genieten mag, maar gaven van allerlei aard, waaronder er ook zijn, die de strekking hebben om aan de gemeente des Heeren ten goede te komen. De Heilige Geest schenkt gaven, die uitsluitend bestemd zijn voor het kind Gods, waarin Hij woont, gaven die dus doelen op het leven van Gods kind, op de vertroostingen van Gods kind, op de redding en de zaliging van Gods kind, zooals we daarvan gezien hebben in voorafgaande hoofdstukken. Maar daarnaast worden er nu ook nog gaven geschonken, waardoor elk van Gods kinderen op zijne wijze nuttig wordt voor anderen. Want dit moet wel worden ingezien, dat de Heere zijne kinderen niet alleen roept, opdat zij het goed zullen hebben, opdat zij zullen genieten, maar niet minder opdat de Heere door hen zal gediend worden.

Daarop kan niet genoeg nadruk worden gelegd, want er zijn er in onzen tijd maar al te velen, die doen alsof het werk der zaligheid, dat aan hen geschiedde, alleen maar voor henzelven iets behoeft te beteekenen. Er zijn tal van vromen, die zich aan hetgeen zij genieten zoo verzadigd wanen, .dat zij van elke roeping afzien en zich dan verder ook met niets meer bemoeien. Als zij het maar goed hebben, als zij maar mogen genieten, dan laten de nooden van alle anderen hen blijkbaar koud. Er heerscht ook in geestelijke dingen blijkbaar nog een schuldig egoïsme en een zondige baatzucht, die klaarlijk uitwijzen, dat zelfs in onze hei ligste dingen het gif der zonde zich nog doet gelden. Zeker, het is waar, dat de genade mededeelzaam maken kan, dat er onder Gods kinderen ziju, die o zoo gaarne de leven sgaven zouden gunnen ook aan anderen, maar er zijner ook, die zich nooit geroepen schijnen te achten daarvan iets in hunne daden te toonen.

maar al te veel luie dienstknechten te zijn. Zij heeten wel dienstknechten, maar dienen doen zij bij voorkeur zoo weinig mogelijk. Het is hun uitsluitend om het loon te doen en nooit om het werk. De dagdieven zijn geen zeldzaamheid. Het loon is hun het één en al, ook al hebben zij er niets van verdiend. Als zij dat loon maar hebben, laat al de nood van den baas en zijne klachten hen ganschelijk koud. En zoo zijn er nu ook in Gods Koninkrijk dagdieven, die al maar teren willen op geestelijke gaven, al maar willen smaken geestelijke geneuchten en die niet verstaan, dat de Heere zijn volk redt en zaligt om Zijns zelfs wil, om zijnen Naam, om zijne eere en om zijne heerlijkheid. Het werk der genade heeft echter niet ten doel de genieting van den zondaar, maar de heerlijkheid en de eere Gods. De Heere wil in zijn genadewerk verheerlijkt worden en daarom is er met alle werken der genade voor het kind des Heeren, die deze ervaart, ook steeds eene roeping verbonden, die in de genadegave zelve opgesloten ligt.

Ook uit dat oogpunt gezien is er reden tot ernstig zelfonderzoek voor zoovelen als er wel spreken over genadegaven, over geestelijke genietingen, maar blijkbaar nooit de gave d«r mededeelzaamheid ontvangen, nooit schijnen te gevoelen van de nooden van andereh, van de nooden van Gods gemeente. In het kerkeligk leven onzer dagen valt het op, dat er velen zijn, die bij Gods volk zeggen te behooren, die gaarne spreken over wat zij genieten en ervaren en die nooit geen tijd hebben om de gemeente te dienen in hare ambten en als zij er toe geroepen worden, zich nooit aan die roeping storen.

Zoolang het bekleeden der ambten in veler oogen eene eere was, waren er waardigheidsbekleedera genoeg, maar nu de glans der eere verdween, is ook de lust om in het ambt te dienen verdwenen, zoodat op tal van plaatsen de vervulling der ambten een dringend vraagstuk is. Nu hangt dit zeker met onze kerkelijke misstanden saam, maar ontkend kan niet, dat ook gebrek aan roepingsbesef er een rol in speelt. Het wordt te weinig verstaan, dat het werk der zaligheid zijne eindbestemming niet heeft, in de zaliging van den zondaar, maar in de eere Gods en dat elk van Gods kinderen Hem zijne eere brengen moet en brengen zal in de offerande zijnszelfs, niet het minst ook in de openbaring van de gemeenschap der heiligen..

Daarom brengt de apostel in 1 Cor. 12 de werkzaamheden, die in de gemeente worden verricht met de inwoning des Geestes in verband. „Want, " zegt hij, „dezen wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid, en eenen anderen het woord der kennis, " zoo ook zijn het geloof, de gezondmakingen, onderscheidingen de.r geesten, talen en zoovele gaven or in de gemeente gevonden werden of worden, gewrochten van den inwonenden Geest. Immers deze dingen alle werkt de een en dezelfde Geest, deelende aan een iegelijk in het bijzonder gelijk Hij wil. Daar verschijnt ons de Heilige Geest als de uitdeeler der gaven, die aan elk van Gods kinderen toekomen en die, hoe verscheiden zij ook mogen zijn, toch altijd maar op ééne wijze in de kinderen Gods tot stand komen. Zij worden, namelijk door den Geest gewerkt. Zij zijn er van nature niet, maar de Heilige Geest wekt ze op. Dat doet Hij op wondere en verborgene wijze. Op zichzelf is reeds de verscheidenheid der gaven, die de menschen van nature deelachtig zijn, iets wonderbaars. Immers, kinderen uit ééuxelfde gezin verschillen maar al te zeer in eigenschappen niet alleen van aard, maar ook van begaafdheid. De rijkdom van de schepping Gods wordt ook in de menschenwereld openbaar. En wie is in staat dit verschijnsel te verklaren. De Schrift wijöt ons voor alle deze natuurlijke gaven reeds terug naar deix Heiligen Geest, die ook de Gever is van de natuurlijke begaafdheid. En als Hij nu woning maakt in het hart des zondaars, dan wederbaart Hij en die wederbarende daad heeft nu met de heiliging der gansche persoonlijkheid ook de heiliging van alle natuurlyke gaven ten gevolge. Die natuurlijke gaven worden daar in dienst gesteld van de werking des Heiligen Geestes, die ze in geestelijke omzet, zoodat zij ten goede komen aan het Koninkrijk Gods. Het blijkt dan ook in het leven van Gods kinderen zeer duidelijk, dat de natuurlijke gaven, die zij reeds bezaten als vrucht van de algemeene scheppende '^, werkzaamheid des Geesies, na wedergeboorte en bekeering het karakter van geestelijke gaven verkrijgen. Denk slechts aan een man als den kerkvader Augustinus, die voor zijne bekeering vele schoone natuurlijke gaven deelachtig was, zoodat hij een leeraar der heidensche wijsheid kon zijn, maar die na zijne bekeering ook een man was rgk aan geestelijke gaven, zoodat hij een leeraar van Gods kerk kon worden als geen ander. Zoo ook een man als Bunyan.

Hij had van nature, maar ondanks al die natuurlijke gaven zou hij toch nooit de schrijver zijn geworden van het wereldberoenide boek, dat zoovele kinderen Gods tot vertroosting is geweest, indien de Heilige Geest die natuurlijke gaven niet geheiligd en in geestelijke gaven omgezet had.

De wederbarende daad des Geestes strekt zich uit over den ganschen mensch, zoodat alle gaven en krachten, die eertijds gewijd waren aan den dienst der duisternis, nu gewijd worden aan den dienst der gerechtigheid. Ook zij worden wezenlijk veranderd in dien zin, dat zij licht worden in den Heere en daardoor geestelijke gaven worden.

Het zijn dus altijd gaven des Geestes, ook de natuurlijke gaven van verstand en hart, van kunstvaardigheid en takt, maar zij worden in bij zonderen zin geestelijke gaven door de weder baring des Geestes, die geheel den mensch vernieuwt naar zijn innerlijk bestaan.

Daarom de . Heilige Geest is in laatste instantie «iltijd de uitdeeler van Gods gaven. En daarbij is Hij de vrijmachtige. De apostel zegt: deelende aan een iegelijk in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil. Zijne vrij macht treedt bij deze gaven-bedeeling klaar op den voorgrond. Immers, er is niets in hej schepsel, dat Hem zou kunnen dwingen en binden tot het schenken van bepaalde gaven. Alles wat de mensch aan gaven bezit, heeft hij niet verworven, maar ontvangen.

Zij zijn. geen vrucht van oefening. De oefening strekt alleen om de gave tot openbaring te brengen. De gave is er eerst, door oefening wordt zij ontwikkeld. Maar waar de gave ontbreekt, baat alle oefening niets. Daarom de Heilige Geest schenkt de gave gelijk Hij wil, zoodat Hem d& n ook voor elke gave de dankzegging en de eere toekomt. De mensch is er helaas maar al te zeer trotsch op, hij verhoovaardigt zich er over en doet alsof het alles zijn werk is. Zoo zet hij zich afgoden op, die hij verheerlijkt. Maar inderdaad is het alles vrucht van de werking des Heiligen Geestes. Het is alles ontvangen en niet verworven, alles gewerkt, maar niet door den mensch zelven. Daarom is de hoovaardij op deze natuurlijke gaven zoo, dwaas, zoo innerlijk onwaar, want zij is berooving van de eere Gods, die door zijnen Heiligen Geest de eenige werkmeester is van al dat schoons. Hij werkt ze, deelende aan een iegelijk gelijk Hij wil. Daaruit volgt echter tevens, dat we nu ook geen recht hebban tot ontevredenheid, tot jaloersehheid, tot afgunst en nqd. Ach, welk een rol spelen zij in de wereld! Welk eene bitterheid wordt er veroorzaakt door den onvrede, die in het hart zich doet gelden, van hem, die aan zijn eigen gaven niet genoeg heeft, die altijd ziet naar hetgeen eens anderen is met het oog der afgunstigheid. De gaven van den naaste schijnen veelal beter en grootsr dan de onze, of ook we zijn zoo ingenomen met de onzen, dat we die van den naaste voorbijzien. Daarom is er zooveel vijandschap in de wereld en niet alleen in de wereld, maar zelfs in de kringen van Gods volk, vijandschap die geen anderen grond heeft dan dezen, dat aan anderen de gaven Gods niet gegund worden, die de Heere toedeelt naar zijne vrij macht. Ware dit slechts verstaan dat de Heere geeft, dan zou daarmede geboren worden dat zien op hetgeen eens anderen is, dat de Heere in zijn Woord ons aanprijst als een vrucht van de wondere genade, die in öhristus verschenen is. Het is des Heeren en wat Hij schenkt aan anderen het komt ons niet toe, maar wij hebben er ook geen rekenschap van te geven. Het is alles des vrijmachtigen Gods, maar daarom is dan ook een iegelijk van zijne gaven Gode rekenschap schuldig. De gaven des Heeren zijn schoon en heerlyk en rijk, maar met de schoonheid, met den rijkdom, met de heerlijkheid wast ook de verantwoordelijkheid. De Heere, die ze schonk, zal ook eenmaal zeggen: „rentmeester, geef rekenschap van uw rentmeesterschap." Hij zal eenmaal vragen naar wat met zijne talenten geschied is. Dat geldt van de stoffelijke gaven, maar van de geestelijke niet minder. De Heere zal zijne eer geen ander geven. Zoo is het nu ook met die gaven, die de Heere door zijnen Heiligen Geest werkt in zijne kinderen. Hij kan zijn volk tot jaloerschr heid verwekken, ' zoodat de wereld, gelijk eenmaal Bileam van Israël getuigde, moet zeggen: „mijn uiterste zij gelijk het zijne". Hij kan het goed van Gods kinderen doen blinken, aoodat zelfs de oogen der wereld er met begeerigheid naar opzien.

Maar daar staat ook naast, dat Gods kind van die schoone gaven den Heere rekenschap zal geven. Van de leidingen, die Hij met u nam, van de bevinding, die Hij ü schonk op den weg des levens, van het licht in Gods Woorden waarheid, dat Hij over u deed opgaan, van elke klopping der conscientie, die tot u uitging, van alle levensles, die Hij u bereidde, maar ook van alle geestelijke, van alle verstandelijke, van alle kunstgave, van alles, waardoor gij uwen naaste dienen, mede Gods Koninkrijk kondet doen komen, zal het eenmaal gelden: „geef rekenschap." Het zal moeten blijken, of de Heere in en door zijne gaven in u aan zijne eere kwam, dan wel of het alles slechts gestrekt heeft tot zelfverheerlijking en dienst des vleesches.

Zoo is dus in alle werken des Heiligen eestes de vrijmacht en daarmede de erkiezing in Gods werkzaamheid duideijk. Hij geeft met onderscheid, zoodat de en uitmunt door deze, de andere door ie gaven en ook de graad, waarin die aven worden geschonken, verschilt. Maar mdat het alles gewerkt is van den Geest, ijn alle heiligen Gods in den striktsten in afhankelijk van Hem. Dat te leer en s nu de schoone vrucht van alle wegen, ie de Heere volgt met zijne kinderen. aarom kon Johannes zeggen tot de zijen, ziende op Jezus: „Hij moet wassen n ik moet minder worden." Maar al die aven hebben nu ook een bijzonder doel. e apostel spreekt van verscheidenheid er bediening, van verscheidenheid der erkingen, maar het is alles „tot hetgeen orbaar is", dat is „tot hetgeen nut aanrengt". Het heeft alles een levensbesteming, die strekt tot opbouw der gemeente ods. En tot die door den Geest gewerkte aven nu rekent hij allereerst: het woord er wijsheid. De verlichting, die van den nwonenden Heiligen Geest uitgaat, werkt larend op het bewustzijn van Gods kind n. Hij ontvangt daardoor niet geleerdeid, maar wijsheid, die in staat stelt het echte woord te spreken. Levenswijsheid ordt zijn deel, zulk eene wijsheid, waaroor hij het vermogen ontvangt een dooricht in de dingen des levens te verkrijen, waartoe hij anders niet in staat zou ezen. Een natuurlijk mensch kan ongewijfeld veel verstandelijke gaven hebben, eel bekwaamheid, zoodat hij groote en choone berekeningen maken kan, die ok in het maatschappelijk leven slagen. ij kan een groot en knap man worden ien elk om strijd roemt. Maar het woord er wijsheid, waarvan de apostel spreekt, erft hij. Hij kan het niet bezitten. Hij eeft geen eeuwig licht over zijn eigen even . en komt met al zijn welgelukte ardsche plannen voor de eeuwigheid og beschaamd uit, zoodat tot hem, als ot den rijk geworden man uit de gelijenis gezegd kan worden: „gij dwaas". n zooals hij geene wijsheid heeft in igen leven ondanks de bekwaamheid, aarover hij beschikt, zoo kan hij ook eene wijsheid hebben voor een ander.

ij mag een ander kunnen terzijdestaan et de kennis van de natuurlijke dingen, aarover hij beschikt, het woord der ijsheid heeft hij voor niemand. Die ijsheid, die geboren wordt uit het licht, at da Heilige Geest doet opgaan in de iel van Gods kinderen, leert hen het ansche leven te stellen als voor Gods angezicht, geeft verstand met goddelijk icht bestraald, zoodat hij in zake de waarchtige levensvragen wijsheid spreken an. De eenvoudige, die God vreest, is wijzer dan de geleerde, die Hem niet vreest. Want alle wijsheid der wereld schiet tekort, als het er op aan komt weg te zinken in de groeve der verderenis en alle geleerdheid baat niet, zoodra de mensch moet voortschrijden door het dal der dooden. Dan is de wijsheid Gods meer, omdat zij troost kan bereiden. Immers, het wordt dan waarheid: „al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijl met mij, uw stok en uw staf, die vertroosten mij." Van alle wereldwijsheid en alle wereldgoed daarentegen geldt ten laatste Davids oordeel: „Immers wandelt de mensch als in een beeld, immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijeen en men weet niet, wie het naar zich nemen zal, " Dat is het toppunt van alle wereldwijsheid, maar Gods kind heeft een licht, waardoor het, dat alles ziende, zeggen kan: „En nu, wat verwacht ik, o Heere! mijne heop, die is op U." Dat is de wijsheid van Gods kinderen, die blijft als hetgeen de woreld aan wijsheid en bezit biedt, vergaat. Het woord der wijsheid geeft de Heilige Geest in alle moeilijkheden des levens, zelfs in de moeilijkheid des dgods.

En zoo geeft de Heilige Geest ook het woord der kennis. Er staat eigenlijk, dat het een kennis is in evenredigheid met den Geest. In dat geval een kennis van de dingen van Gods Koninkrijk, eene kennis, die geboren wordt uit de werking des Geestes. Ook de Geest zelve heeft kennis. Hij onderzoekt zelfs de diepten Gods. En zooals Hij zelve kennis heeft, aoo leert Hij ook aan Gods kinderen. Niet, onmiddellijk, zooals sommige dwaalleeraren vroeger en in onzen tijd beweren. De Heilige Geest gaat niet buiten zijn eigen werk. Hij woont in zijne kinderen, omdat Hij in de gemeente woont als in het lichaam des Heeren. En aan die gemeente bereidde Hij het Woord als een lamp voor haren voet en als een licht op haar pad. En daarom, als Hij nu aan een kind Gods kennis geeft, dan is het altijd een kennis door en in het Woord. Die gave is allereerst voor het leven van Gods kinderen zelven, maar daarna ook, opdat zij voor elkander een hulpe zullen zijn op den weg. Kennis werkt de Heilige Geest, levende kennis van en in het Woord, maar met dit doel, dat de sterke den zwakke zal steunen, dat hij, die rijk is aan kennis, den minder bedeelde zal voorlichten en leeren.

En dat die kennis inderdaad vrucht is van Geestes onderwijs, blijkt daaruit, dat maar al te dikwijls de zeer eenvoudige, die God vreest, een kennis in het Woord toont te bezitten, waarover menig ontwikkelde beschaamd staat. Het is treffend op te merken, welk een grondige en diepe kennis in de dingen des Koninkrgks soms de man of de vrouw uit het volk, die macht ontving Gods kind genaamd te worden, aan den dag kunnen leggen. Het kindschap Gods is ook uit dat oogpunt rijk aan opvoedende kracht.

In de waar Gods in eers is, wordt ook eene mate van gezonde verstandelijke ontwikkeling gevonden, die zeker de vergelijking met de kringen dezer wereld kan doorstaan. De Heilige Geest geeft ook eene kennis, tengevolge waarvan de blik ruim en het inzicht diep kan zijn, ook al is deze kennis van een anderen aard dan die, welke op onze scholen wordt geleerd. Het is geen© wijsheid dezer wereld, geene wetenschap in wereldschen zin, maar eene kennis der volmaakten, waarvan de Schrift belooft, dat zij eenmaal volkomen het deel van Gods kinderen wezen zal, zoodra zij zullen wandelen in het licht van de stad des grooten Konings.

En zoo zijn er vele gaven, die de Heilige Geest bereidt en die, hoe verscheiden zij ook mogen zijn, toch allen dit gemeen hebben, dat de eene en zelfde Geest ze werkt. Hij roept ze op. Bovendien ze zijn alle geschonken, opdat de velerlei behoeften der gemeenten en der heiligen zullen worden vervuld tot heerlijkheid. Zij hebben do strekking om de verscheidenheid der bedieningen mogelijk te maken.

Er zijn meer nooden dan er ambten zijn. Ook voor de bediening dier nooden, waarvoor geene ambten zijn ingezet, heeft de Heilige Geest toch gezorgd door de uitdeeling der geestelijke gaven aan de kinderen Gods. De gansche gemeente verschijnt in de Schrift als een lichaam, als een organisch geheel, waarvan elk lid, hoe klein en schijnbaar nietig ook, toch medewerkt aan den opbouw van het geheel. Daarom leert ons dan ook de Catechismus, dat elk lidmaat zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten aanleggen zal. Zoo is eï dus buiten het ambtelijke nog een bijzondere-bediening, die op elk van Gods kinderen rust naar de mate der gaven, die de Heilige Geest hem bereid heeft. En dat alles, opdat de gemeente één gemeenschappelijk Gode gewijd leven zal kennen, waarin de gemeenschap der heiligen zal openbaren een schoone, rijke, God verheerlijkende harmonie, die als een machtig loflied van deze aarde ruischt naar de hemelen. In de bediening des Geestes, die de Heere alzoo zelve werkt, wordt Hem dan ook door de gemeente de eere toegebracht, die Hij van zijne, kinderen verwachten mag in den weg hunner zaligmaking.

En wanneer wij dan met den maatstaf van het echriftuurlijk beeld het leven der gemeente in onze dagen beschouwen, hoe treurig is het dan gesteld. Onze dagen moeten, ziende het beeld, dat Gods gemeente te zien geeft, wel zeer arm zijn aan geestelijke gaven. Er is verachteriug in de genade, die altijd gepaard gaat met geestelijke inzinking en verwording. Dat de gemeente .één lichaam is, het wordt niet meer gezien. Er ia niets rneer van te zien. Zij doet denken aan de bouwvallen van hetgeen eertijds een schoon geheel was. Zij wordt verscheurd door innerlijken strijd, terwijl de geheele verwording harea invloed op de wereld breekt. Waar we haar ook zien, vertoont zij allerwege de gedaante eener door innerlijken tweespalt versplinterend en verzwakkend instituut, dat oud is en nabij verdwijning, tengevolge van höt feit, dat zij haar geloof

Ugor^ taar leven niet rein hield, haren Lgprong en roeping vergeten heeft. En Ich hoe ellendig haar toestand ook moge In zij is de drager van een nieuw leven.

zal niet onder kunnen gaan, maar uit kar zal als uit een afgehouwen tronk hgaan een nieuwe spruite. Van de reuke Ir wateren des Geestes Gods zal zij herhfen. En daaiom rust op het volk des [eerên de roejnng tot het voortdurend Ibed om den Heiligen Geest. Hij alleen [ machtig om Jeruzalem weder te geven U vrede, die geboren wordt uit de levens-Imeenschap met en de geloofsgehoorlamheid aan Hem, wiens Naam ook redevorst is.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Van verborgen omgang.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's