Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van verborgen omgang.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van verborgen omgang.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

XL.

I In den Heiligen Geest is dus gelijke i liefde als in den Vader en den Zoon. i Hij openbaart haar in alle werken der ] genade, zoodat Gods kind zijne tegenj woordigheid overwegend, zijne liefde ge-I waarwordend in al zijne goedertierenheid, nu ook een diepen indruk verkrijgt van zijne majesteit en heerlijkheid. Daarom is er dan ook eene vreeze om Hem te bedroeven en smarten aan te doen en j wordt de roeping erkend om het lichaam,

I dat den Heiligen Geest als een tempel i woning biedt, rein en heilig te bewaren, ! Neen, het is niet onverschillig wat er I door het lichaam geschiedt. Het lichaam ; staat niet buiten de ziel. Omgekeerd stort ' veeleer de ziel haar levenskracht uit in gansch het lichaam. De ziel draagt het lichaam in al zijne levensuitingen. Als dan ook de mensch valt in de zonde, betreft die val niet alleen de ziel, maar ook het lichaam, zoodat de leden gesteld worden tot wapenen der ongerechtigheid En zoo ook als er sprake is van verlossing, dan geldt die niet slechts de ziel, maar is het nog altijd de troost van Gods volk, dat onze Heere Jezus Christus ons met lichaam en ziel heeft verlost.

En zoo belijden wq ook de opstanding des vleesches, wijl de Heere , zijue eer alleen kan ontvangen van den mensch, dien Hij geschapen heeft in de eenheid van lichaam en ziel. Als dan ook de Heilige Geest zich woning maakt in Gods kind, dan wordt zijn lichaam daardoor een tempel des Heiligen Geestes, eene woonstede Gods ia den Geest. Maar dan komt daaruit ook de heilige roeping op om dat lichaam in overeenstemming met zijn hooge en heerlijke bestemming zoo te bewaren als met de majesteit en heer­ lijkheid van dien inwonenden Geest overeenkomt. Zoo leert ons dus Gods Woord, als het ons de schoone voorrechten van Gods wet teekent, tevens hoe teeder hun leven zal zijn. In de Schrift wordt altijd afgesneden alle onverschilligheid inzake hetgeen door het lichaam geschiedt.

Voor antinomie is er in Gods Woord geene plaats. Integendeel, hoe scherpelijk ons ook geleerd wordt, dat de londaar alleen uit genade zalig wordt zonder de werken der wet, opdat wie roemt, zal roemen in den Heere, niet minder klaar houdt zij ons voor: , , hoe zouden wij, die der zonde gestorven zijn, nog in dezelve leven."

Altijd worden Gods kinderen genoemd heilige broeders, die der hemelsche roeping deelachtig zijn. En zoo gaat dan ook de apostolische vermaning uit: „als gehoorzame kinderen, wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die tevoren in uwe onwetendheid waren; maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zoo wordt ook gijselven heilig in al uwen wandel, daarom dat er geschreven is, zijt heiUg, want Ik ben heilig." Zoo is dus de inwoning des Geestes en de gemeenschap met Hem door het geloof tevens een gedurige herinnering aan de roeping, waarmede wij geroepen zijn. Nooit kan Gods kind lichtTaardig heengaan over wat door dit lichaam geschiedt.

En als het soms struikelt en valt in de strikken der zonde, dan ervaart het ook tevens, hoe duur het kind des Heeren zondigt door de ervaring van den rouw en den weemoed en de klachte der conscientie over de versmading der goddelijke liefde en. de bedroeving van des Geestes Gods, die zich toch immer betoond heeft de getrouwe Leidsman en de teedere Onifermer zijner kinderen.

In onze dagen kan er op die roeping van Gods volk tot een teeder leven niet genoeg nadruk worden gelegd. Immers, eenerzijds worden wij bedreigd door een dood formalisme, dat alle godzaligheid acht uitgeput en volmaakt in het nakomen van vormelijkhedeu en uitwendige plichten, waarmede toch zooveel goddeloosheid te gelijk kan bestaan] En anderzijds gaat er ook een wind van leer uit, die met eene miskenning der rechtvaardigmaking al hetgeen door het lichaam geschiedt voor van nul en geener waarde verklaart. Op de rekening van'den zoogenaamden ouden mensch kan elke schuldpost gemakkelijk worden geplaatst, daar men meent den nieuwen mensch als een plaatsvervanger te hebben verkregen op een wijze, - die veroorlooft te vergeten, dat het licht op den kandelaar en niet onder de korenmaat staat. Als de Heere zich in de teederheid van zijn ontfermen zoo diep nederbuigt om in het zondaarshart door den Heiligen Geest zich woning te maken, dan volgt daaruit de roeping met betrekking tot hetgeen door het lichaam geschiedt. De inwoning des Geestes zal evengoed openbaar worden als de inwoning der zondemachten. Er is eene heibgmaking des Geestes, die wel onderscheiden moet worden van de heiligmaking des vleesches. De laatste kan bestaan met een onveranderd hart en zich uiten als een schijnbaar nastreven van wat de wereld de deugd noemt. En wij kunnen er zeker van zijn, dat deze vleeschelijke heiligmaking allermeest wordt gevonden. Zij is rijk aan woorden. Zij spreekt graag over de liefde, over de Christelijke liefde en onderscheidt aich gewoonlijk daardoor, dat zij groote vijandschap openbaart tegen het volk Gods.

De ervaring leert het, helaas, dat het eene heiligmaking is, die met de koestering der zonde gepaard gaat. Op het gebied der heilgmaking verschijnt dikwijls de Satan als een engel des lichts. Onder schoone woorden en naast schijnschoone daden kan er zooveel ongerechtigheid worden gekoesterd Daar is eene heiligmaking van een natuurlqken vrome, die door de openbare ongeloovigen dikwijls verre wordt overtroffen. De publieke ongeloovige met een deugdzaam leven kan dikwijls een beschamend voorbeeld zijn en wekt sympathie, terwijl de man, jdie met vrome woorden in den mond

en de verheerlijking der liefde op de lippen en den leugen, in liet hart, het gif van haat en nijd kan laten doorsijpelen in zijne daden en alzoo de verachting opwekt, omdat hij ieder doet denken aan het gepleisterd graf. Maar tegenover zulk een vleeschelijke heiligmaking, die om met Augustinus te spreken, niet anders is dan blinkende zonde, staat nu ook de heiligmaking des Geestes,

die een vrucht is van de levensgemeenschap met den in Gods kinderen inwonenden Geest. Hij zelf legt in de ziel zijner kinderen een heilige vreeze. In het hart van Gods kinderen leeft de teedere beschroomdheid om toch geene oorzaak te worden voor de lastering van Gods heiligen Naam. Want inderdaad, in de wereld .wordt op Gods volk en wat Gods volk zich noemt, gezien. Alle zonde, die de wereld in zichzelve gaarne duldt, keurt zij luide af in hen, die den Naam van Christus noemen. Door de zonde van Gods volk en van hen, die er zich voor uitgeven, lijden Naam en zaak des Heeren schade. Zij worden eene aanfluiting te midden der wereld. Ligt daar eenerzijds de erkenning in van het groote en heerlijke werk van Gods genade, anderzijds verkrijgt de wereld er ook grond door om te wijzen op de innerlijke onwaarachtigheid, op den gruwel van den leugen en het afschuwelijke zulker zonde te midden van hen, die zich beroemen op en noemen naar Hem, die tot de wereld kon zeggen:

„wie overtuigt Mij van zonde ? " De zonde van hen-, die zich noemen naar den eenigen Naam, die onder den hemel gegeven is tot zaligheid, krijgt een zooveel hatelijker, gemeener karakter in het oog der menschen. En het is zeker een teeken van gebrek aan waarachtig geestelijk leven, van de schijnvroomheid en den vormendienst onzer dagen, dat er met het zich noemen van Christen, met het noemen van gereformeerd, zoo ontzettend veel blijkt te kunnen bestaan, waaarov; er de wereld met minachting de schouders ophaalt. Eenerzijds kan men het waarnemen; hoe de wereld wordt gevleid en ontzien. Om hare eere en achting te verkrijgen worden de beginselen van Gods Woord en waarheid weggemoffeld en verloochend, en anderzijds roept men luide, dat het alles moet zijn gereformeerd en naar de belijdenis en kan daarmede gepaard gaan de gruwelijkste zondedienst, zelfs dienst van zonden, die het niet oorbaar is te noemen.

Voor Gods kinderen zijn het zware en donkere tijden. Zij zouden soms twijfelen, of er nog een kerk Gods in de wereld is, te midden van al de torenspitsen, die ten hemel rijzen. Dit echter is klaar, dat er onder al die vroomheid en godsdienst wel zeeir weinig ware vreeze Gods moet wezen. Bij veel vleeschelijke heiligmaking wel een zeer klein volk, waarin de Heilige Geest zich woning heeft gemaakt. Immers, hoewel twintig eeuwen het Evangelie van den Gekruisigde over ons is uitgeroepen, is er in ons Westersche leven over het geheel, zelfs in de kerken van Christus nog zoo wat niets te zien van de wondere macht zyner eeuwige liefde. Heiligmaking des vleesches te over, maar van de heiligmaking des Geestes is zeer weinig te speuren.

Wij kunnen zien, dat aan onze tij den het woord des apostels vervuld wordt: „want die in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien". Daartegenover staat dan ook de hooge roeping van Gods volk: „maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien." De heiligmaking des Geestes wordt geboren in gemeenschap met Hem. Hij zelf werkt haar uit in hart en leven.

In het hart allereerst. Want het is met de verwekking dier heiligmaking als met den electrischen stroom, die zich voortplant door de geleiding. Het contact, dat tot stand gebracht wordt door den druk op den knop, verwekt alle trilllingen, die straks de bellen doen klinken, die ons oor treffen. Het werkt alzoo door naar buiten. En zoo ook is het levenscontact, waarin Gods kind treedt met den Heiligen Geest, die in hem woont, oorzaak, dat de levenswerking des Geestes zich doorzet tot in heel het uitwendige leven toe. Uit de vreeze Gods daarbinnen komt op een leven naar buiten, dat de wereld misschien wel kan bespotten, maar waarvan zij de vlekken niet kan aanwijzen. De wereld mag smalen op de bekrompenheid, op de benepenheid, mag lasteren en liegen en kwaadspreken, maar op het werk des Geestes zelven kan zij toch geen vinger leggen. Altijd zal de Heilige Geest het in hunne ooren doen weerklinken: „kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden". En zooals gezegd, de wereld ziet die af­

goden meestal niet, waar Gods volk ze vermijdt en kan daarom smalen, maar het zal toch waar blijken, hoe vreemd het ook schijne, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt. De zonde komt dan op, als de levensaandriften niet gewekt worden door den Heiligen Geest, maar door de geesten, die den mensch van nature beroeren. Als Gods kind de gemeenschap met den Geest loslaat en het schijnt, alsof Hij zijne werkingen inbindt, dan is de val nabg. Daarom is het. steeds noodig teeder te leven in verborgen omgang met Hem. De kracht van het kind des Heeren ligt niet in de breedte, maar in de levensdiepte. En datzelfda geldt van gansch het volk. Als het zijne werkzaamheid in de wereld uitzet in de breedte en daarmede de levensverdieping geen gelijken tred houdt, dan heeft de geschiedenis der kerk steeds bewe/; en, dat zij in oppervlakkigheid ondergaat. Altijd is het noodig te zijner tijd in het heiligdom in te gaan om er

Gods aangezicht te zoeken en met Hem te verkeeren. Een leven, waaraan dat ontbreekt, is ten slotte toch, hoe schoon en vroom en deugdzaam het schijne, als een bloem zonder wortel, een leven misschien uitmuntend door vleeschelijke heiliging met alle verborgen gruwelen, die daarmede bestaan kunnen, maar toch bij God niet geacht. De Geest des Heeren zal alleen d« werkmeester zijn van het ware geestelijke goed. En daarom is het noodig zich steeds te bezinnen op de inwonende daad van Hem en te bedenken, welke heilige en heerlijke roeping daaruit voortvloeit. Uit dat oogpunt moet dan ook begrepen worden, waarom de Heilige

Schrift zoo telkens en telkens Gods volk vermaant en opwekt tot een heiligen wandel. Niet opdat zij daardoor zichzelven eene plaats in den hemel kunnen verwerven, niet omdat zij ook uit zichzelven tot iets goeds bekwaam zijn, niet omdat een „doe dat en gij zult leven" de weg kan zijn tot heil, niet omdat een deel der zaligmaking hun is overgelaten, nog veel minder omdat het leven van Gods volk zijn zou gebod op gebod en regel op regel; maar opdat zij zullen komen tot de gemeenschap met dien inwonenden

Geest Gods om van Hem de vertroosting, de leiding, en de kracht te ontvangen, waardoor geheel het leven den stempel Gods zal dragen. Daarom bad reeds de psalmdichter: „Laat uw werk aan uwe knechten gezien worden". Hij kende eene diepe behoefte om door zijn gansche leven Gods eere en heerlijkheid te doen uitblinken. Maar hij wist ook, hoe onbekwaam hij daartoe was. Hij kende zijne roeping, verstond het heilig moeten, doch was ook geen vreemdeling in eigen hart. De Geest des Heeren had hem met zich­

zelven bekend gemaakt, zoodat hij eigen zwakheid peilde. Daarbij sluit nu ook aan, dat hij tot zijn God de toevlucht neemt, opdat Hij hem de kracht zal geven om in gansch zijn uitwendig verschijnen en werken de teekenen te openbaren van de genadedaden Gods aan hem geschied. Hij had een diepgevoelde behoefie om

het licht te doen uitstralen, dat daarbinnen op den kandelaar des harten was ontstoken. De glorie Gods moest blinken in zijn leven. Dat roept hij van zgn God in. En zoo ook is het nu nog met de inwoning des Geestes. De ware kinderen des Heeren zijn er ten zeerste voor bevreesd, dat zij Hem zullen onteeren, van wien zij zoovele weldaden ontvingen en wiens heerlijkheid hen eenmaal verlichtte. Het is hun een zielsbegeeren, dat Gods

werk in hen gezien zal worden. Niet hun eigen werk, maar Zijn werk, opdat Hij er door ex verheerlijkt worden zal. Die eere wil het den Geest des Vaders en des Zoons zien toegebracht doordat, hetgeen Hij gewrocht heeft, naar buiten zal treden. Zij hebben den Geest ontvangen, die uit

God is, opdat zij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn. Daartoe behoort ook de kennis van den goeden, welbehagelijken wille Gods voor gansch hun leven. Zij zijn dan ook zeer begeerig, hetzij inwonende, hetzij uitwonende om Hem welbehagelijk te zijn. In een leven van ware geestelijke heiligmaking is de verheerlijking van den inwonenden Geest. Zulk een lofpsalm, zulk een dankoflfer

is Hem aangenaam, wijl uit hetgeen de vrucht zijner werken is een liefelijke reuke Gode opgaat.

En bij die levensopenbaringen, die Hem verheerlijken, voegen zich nu vanzelven de lofpsalmen der kinderen desKoninkrijks. Hoe zouden zij Hem kunnen voorbijgaan en zwijgen van zijne heerlijkheid, als hun hart ervaart, hoe de adem des Geestes het leven wekt in het diepst hunner ziel; als zij bij ondervinding leeren, dat voor de doornen van het

natuurlijk hart de dennen, voor een distel een myrteboom opgaat. Reeds de profeet heeft ons gepredikt, dat zulk een wonder van genade niet vruchteloos geschieden kan, maar den Heere wordt tot een naam, tot een eeuwig teeken. Het werk der genade zal dus immer zijn eene oorzaak voor den lof en de eere Gods.

Daar zijn ook in het leven van Gods kinderen dagen, waarop zij mogen en moeten zingen van wat God deed en doet aan hunne zielen, waarop zij den lof des Heeren moeten verkondigen. Zij kennen tijden van druk, waarop zij verkeeren onder wolken van donkerheid.

Wie zal Hem zien, als Hij zijn aangezicht verbergt. En als zij Hem niet zien, hoe kunnen zij dan anders dan klagen: „wat buigt gij u neder, o mijne ziel"! Maar zoo is het niet immer. Zooals de jaargetijden elkander afwisselen en de winter, waarin de natuur verstyfd ligt in de boeien van den slaap, wordt verdreven door den lenteadem, die allen doet ontwaken tot verjongd leven, zooals de piasregen wijkt voor den goudglans der morgenzonne, die alle schepselen verblijdt, zoo is het ook in het geestelijk léven. Gods kinderen weten van strijd, maar ook van overwinning, van be-' nauwdheid en droefenis, van bange klachten, geslaakt uit diepten van nood, maar zij kennen ook de blijdschap. Het licht wordt gezaaid voor hunnen voet. Het gewaad des lofs wordt hun omhangen, met den mantel des heils worden zij bekleed. Zij kennen de tijden, waarin zij worden voortgeleid met vreugdegeschal en waarin zij de psalmen des heils doen weerklinken. En in dien jubel is ook de verheerlijking van het werk van den Heiligen Geest. Als hun hart maar ervaren mag de warmte, die uitstraalt van zijn levensgloed; als zij maar smaken mogen zijnen heerlijken vrede, genieten wat Hij aan zijne kinderen op de reize naar de eeuwigheid te genieten geeft, opdat zij niet omkomen. Hoe zouden zij dan zwijgen kunnen, als daarbinnen alles verkondigt zijnen lof? Wie dezen Trooster ontmoet in de vertroostingen, die Hij bereidt, die zal ook Hem met Vader en Zoon de dankzegging toebrengen, diens knie zal zich buigen en hij zal ook van den Heiligen Geest het uitroepen: „Hem zij de eere en de heerlijkheid". Want in alle geestelijke gaven, zelfs in het gebed om den vrede zijn ook betrokken de zeven Geesten, die voor zijnen troon zijn.

Niet slechts de^ Vader, niet slechts Hij, die is, die was, die komen zal, worden aangeroepen om hunne gaven, maar ook die zeven Geesten, die de uitdrukking zijn voor al de goddelijke levensvolheid en allen rijkdom van geestelijke gaven, die Hij bereiden kan.

Zooals in den Oud-Testamentischen eeredienst ook de werking des Heiligen Geestes onder de ceremoniën der wet werd verheerlijkt, zoo brengt nog Gods volk zijne eerbiedige vereering, zijne aanbidding van Gods Heiligen Geest tot openbaring in het leven hunner ziel.

Wanneer het hun maar klaar is wat zij aan Hem danken, als hun geloof in Hem maar levendig is, hun gebed tot Hem uitgaat en de gave van Hem wordt ontvangen, daü is er ook de jubelzang der dankzegging. In het dagelijksch ge bed neemt Hij eene plaats in, wijl Gods kinderen weten, dat zij zonder Hem niets vermogen, niets genieten, niets ervaren kunnen. Dood noch leven zou hun zonder Hem bekend zijn. Dagelijks behoeven zij Hem en daarom wordt ook dagelijks geroepen om de kracht des Geestes, waarvan de Heere beloofd heeft, dat Hij Hem zenden zou. Tot Vader en Zoon klinkt de smeeking op om de komst des Geestes.

In de vervulling dier belofte ligt alle gave der genade. Waar Hij komt, deelt Hij ook alle gave toe. Zooals het dagelijksch brood ons noodig is, zoo is ook de Heilige Geest een dagelijksche behoefte voor het volk des Heeren. Zij hebben Hem noodig oin niet te vallen en te struikelen, als die hun rechterhand za! vatten, en als zij vallen, dan is Hij toch noodig, opdat Hij door een weg van verootmoediging hen weder oprichte. Zq hebben Hem noodig in hunne droefenis öm vertroost te worden, in hunne blijdschap, opdat zij niet afwijken zullen. Zij behoeven Hem in hun leven, opdat zij niet sterven, in hun sterven, opdat zij zullen leven. Altijd weder is het de Heilige Geest, die hen laaft uit de bron des heils, die de dorstigen drenkt en de hongerigen spijzigt. Zonder Hem kunnen zij niets genieten, niets ontvangen.

En daarom gaat dan ook door de ge­meente aller eeuwen het Halleluja op ter eere van Hem, die met den Vader en den Zoon de eenige, waarachtige en eeuwige God is, de springader van alle leven in hemel en op aarde, de springader ook van alle levensruisching, die roert door de ziel van Gods kind.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 april 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Van verborgen omgang.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 april 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's