Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde; Maar de mensch wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verlieffen tot vliegen. Doch ik zou naar God zoeken en tot God mijne aanspraak richten; Die groote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan. Job 5 : 6-9.

Ik zou naar God zoeken.

Op zichzelf heeft Elifaz een goeden raad gegeven, toen hij Job in zijn ellende bezocht en do hierboven geplaatste woorden uitsprak. Wel maakten deze woorden op Job weinig indruk en waren zij alleen geschikt om zijn lijden nog te vergrooten en zijn verzoeking zwaarder te maken. Voor hem bevatten zij geen onderwijzing, voor hem geen vertroosting. Ook Elifaz behoorde hem tot de moeilijke vertroosters. Maar dat neemt niet weg dat wij ook hier te doen hebben met een woord des Heiligen Geestes. Jobs vrienden hebben geen leugen gesproken. Integendeel, eeuwige waarheid is over hunne lippen gekomen. Zij hebben alleen den zielstoestand van den lijder niet gepeild, al hebben zij hem zeven dagen in zijn ellende aanschouwd. Daarin tastten zij mis. Zij hebben het antwoord niet kunnen geven op het vraagstuk van de gerechtigheid Gods en het lijden der vromen. Zij zagen Job aan voor een snooden zondaar, die op ontzettende wijze door God werd' gestraft. Lijden was voor hen straflijden. Zij kwamen niet tot den diepen blik dat het lijden van Job was om de eere en om de glorie Gods. Maar met dit al, een beteekenisvol woord heeft ook Elifaz gesproken. Een misplaatste waarheid blijft nochtans op zichzelf waar. En ons rest de vraag of zij ons niet iets, niet veel te zeggen heeft.

Bij den eersten indruk schijnt het ons een zwartgallige levensbeschouwing, waaraan hier Jobs vriend uiting geeft. Meer dan schijn is het echter niet Zeker, als wij deze woorden er uit namen, dat de mensch tot moeite geboren is, schijnt er veel overeenstemming met wat een bekende godloochenaar zeide: het geluk is een droom, de smart is werkelijkheid. Verder kwam hij niet. Maar Elifaz beveelt niet een droomend leven aan. Hij gelooft in God als in een eeuwig geestelijk Wezen. En dat is voor hem de hoogste werkelijkheid. De vereeniging met dien God zal dan ook het reinste geluk brengen. Daarom klinkt dan de welmeenende raad over zijne lippen: ik zou naar God zoeken en tot God mijne aanspraak richten.

Het is er dus verre van af dat wij hier met een doffe zwartgalligheid te doen hebben, waardoor men zich in de smart overgeeft. Veeleer wordt het niet vragen naar den levenden God als de oorzaak van 's levens leed genoemd. Dat de mensch zijn God ontwijkt in plaats van Hem te zoeken, wordt als de breuke aangewezen, de wondeplek in 's menschen ievensbestaan, waarin het ontleedmes diep wordt ingezet.

Immers veel moeite en verdriet is hier op aarde. Wie zal dit niet toestemmen. In talloos vele vormen doet zich het lijden van den tegenwocifdigen tijd voor. Het groote breede kruis dat wij over heel het menschdom in de gansche breedte en lengte dezer aarde zien liggen, wordt gevormd door krankheden, zonder getal, door plagen, bij dag en nacht, door teleurstellingen, die als een springvloed ons overkomen, door nijpende zorgen, die jaren achtereen het hoofd breken, door schreiende nooden, die haast krankzinnig maken. Dit is het groote lijdenskruis. Zoo breed zijn de balken dat haast niemand aan z'n druk ontkomt. Niet weinig wordt het verzwaard door de jammerlijke oorlogsellende, nu bijna twee jaren.

Toch moeten wij niet denken dat het verdriet een plant is die naast den mensch opgroeit, zegt Elifaz. De moeite spruit niet uit de aarde. Het is niet zoo dat de mensch op deze aarde is geplaatst en dat de kiem van het leed naast hem is gevallen, hoe dat booze zaad er dan gekomen mag zijn. Het zou dan eerst een spruitje geweest zijn, klein en teeder. Maar tegelijkertijd dat de menschheid tot ontwikkeling kwam, groeide ook, ! onafhankelijk daarvan de boom van 's levens bitterheden, die zijn wrange vruchten ons in den schoot werpt. Zoo moest elk mensch, die tot verstand gekomen' is en nog komt, die plant ontwaren en met droefheid over zulk een levenslot vervuld zijn. Naast hem zou aldoor de moeite voortspruiten en hem restte niet anders dan zooveel mogelijk dat booze uitspruitsel te besnoeien. In ieder geval was het er buiten zijn eigen toedoen....

Maar zoo is het niet, zegt Jobs vriend, met stof op zijn hoofd^ met een gescheurden mantel, gezeten bij den aschhoop. Ach, hoeveel leed was hier saè, mgevloeid! En hoewel dan Elifaz hier geen woord wist te spreken naar het hart van dit lijdende kind des Heeren, toch trof hij het juiste door ernstig te wijzen op den innigen samenhang van zonde en verdriet, van ongerechtigheid en moeite.

De mensch wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen. De vonken zijn de „zonen" van den flikkerenden vuurhaard. Dit woord staat dan ook in den grondtekst. Zoo nauw als de vonken bij het vuur behooren.... zij zijn er immers deeltjes van! Zij komen er uit voort!..., zoo komt de moeite uit den mensch voort. De mensch is de vuurhaard; 's levens bitterheden zijn de vonken daarvaii, de „zonen".

Deze beeldspraak vertolkt ons dus het innige verband tusschen den mensch als zondaar, als een schepsel dat God niet zoekt en het lijden van den tegenwoordigen tijd.

Een verband dat niet toevallig is, maar dat God gelegd heeft. Noem het deels een natuurlijk verband, maar ook de wetten der natuur zijn van God gegeven. Als een visch zich uit het water uitwerkt, heeft hij zichzelf aan het verderf overgeleverd. Zoo heeft de mensch moedwillig zijn levenselement, de gemeenschap Gods, verlaten en heeft zich daardoor smart, rouw en onvrede berokkend. De mensch is tot moeite geboren.

Bovendien is er nog een door den hoogsten Rechter opgelegd verband tusschen zonde en lijden. Op de verzaking van Zijn wil dreigde Hij eene afzonderlijke straf. De mensch zou den dood sterven. Naar 's Heeren eigen Woord zou dus aan de zonde een zee van rampen verbonden zijn, die hoog haar golven slaat. Gods rechterlijk Woord heeft het verband gelegd. Ook daardoor is de mensch tot moeite geboren, tot allerhande ellende, ja, tot de verdoemenis zelve, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.

Eén weg des heils wordt ons aangewezen, maar toch een weg die tot de meest zegenrijke uitkomst leiden zal.

Elke andere weg om zich boven de moeite en het verdriet te verheffen zal op teleurstelling uitloopen.

Het verdriet komt niet uit het stof voort, de ware troost evenmin.

„Ik zou naar God zoeken en mijn aanspraak tot Hem richten", zoo raadt Elifaz den zondigen mensch aan. Er moet verband komen tusschen God en den mensch. Terug moet het naar het levenselement! Terug naar de vereeniging Gods! Een andere weg is er niet. Een zoeken naar God, wijl de mensch Hem verlaten en verloren heeft. Een zoeken, wijl de droefheid in het hart gekomen is dat het tusschen God en mij niet goed is en dat het toch in orde komen moet, omdat daar een klove gaapt, die door geen mensch te overbruggen is; omdat er een breuke is'die niet te heelenis. -

Dit is een droefheid, die alle andere overtreft. Deze kennis brengt bittere smart, een leedwezen dat diep gaat, dat van harte is. Een droefheid om de zonde zelf, niet slechts om haar gevolgen.... En deze smartvolle kennis is het innerlijke der religie, is de drijfkracht steeds weer, steeds meer, om naar God te zoeken, naar Zijn verzoening, naar Zijn Woord, waardoor Hij het Evangelie der verzoening predikt, naar de aloude paden.

Voorzeker, het gaat hier niet slechts om onze ziel, opdat wij haar als een buit uit het verderf zullen wegdragen.

Het recht Gods strekt zich verder uit. Er zal een zoeken wezen naar God en naar het Woord der verzoening in ons huisgezin. Een huis dat God en Zijn dienst vergeet is een vuurhaard van kwaad in zijn omgeving En dit geldt ook van een godsdienstlooze school, van een maatschappelijk leven, waarin voor de eeuwige beginselen geen plaats is. Men zal er de wrange vruchten van oogsten als een volk zijn God vergeet en Zijn Woord op zijde zet. De welmeenende raad van Elifaz heeft nog steeds veel beteekenis tegenover alle leed dezer wereld: Ik zou naar God zoeken!

Maar dan beginne het in onze harten, opdat in onze ziel het nieuwe leven geboren worde, het eeuwig nieuwe, en dit de oorsprong van zegen en vrede, van troost en blijdschap zou wezen. De wereldzonde, waaruit de - «llende spruit, worde door ons voor God beleden, de zonde der volkeren, de zonde der vaderen, der kinderen. Het naar God zoekend hart zal zich in eenvoud nederbuigen voor den Heere, zeggende: „ik ben uw gramschap dubbel waardig."

Het beginsel van het gebedsleven wordt alzoo in het harte gelegd. En de mensch, die tot moeite geboren is, ontvangt uit de genadebron Gods zegen op zegen.

Niet dat er verdienstelijkheid ligt in het zoeken naar God. Immers dit wordt, wanneer de aanspraak tot God gericht wordt, ook met ootmoed erkend dat wij door den gruwel onzer zonde niet anders dan eeuwige ellende ons waardig maken. En niets in den mensch, ook niet wat God door genade er in legt, is in staat ons daarvan te ontheffen.... Maar toch heeft de Heere een verband gelegd tusschen het zoeken en het vinden, het gebed en de verhooring; een verband door Zijne toezegging, door Zijn Woord. Met volle vrijmoedigheid mogen wij elkander dan ook wijzen op het Schriftwoord: Zoek den Heere, terwijl Hij te vinden is. Op het zoeken zal het vinden volgen.

Zooals de spranken „zonen" zijn van het vuur, zoo zal eeuwige blijdschap, ontheffing van verdriet en moeite de vrucht zijn van het zoeken naar God,

Naar Gods Woord rijst hier in onze gedachten op de heerlijke gestalte van den Middelaar. De geloovigen in het Oude Verbond hebben Hem reeds van verre gezien. Ons wordt het in heldere woorden verkondigd dat in Jezus Christus de gemeenschap Gods met Zijn volk altijd is behouden gebleven en daardoor met de geheele wereld. Immers de Gemeente Gods is wel niet van de wereld, maar toch in de wereld. Hier mag tegenover elkander gesteld: de mensch is tot moeite geboren, maar Christus is tot"zegening geboren. Wie is in staat deze zegening uit te meten ? .... Het is toch het meten van het onmeetbare, wanneer wij van den zegen handelen waartoe Christus geboren is, de Zoon des menschen, de mensch bij uitnemendheid. Hij kende geen zonde, geen bedrog was er op Zijn lippen, geestelijk rein was heel Zijn leven. In deze strikte gehoorzaamheid der Wet was Hij de Plaatsbekleeder Zijner gemeente, ook toen Hij de straf hunner overtredingen droeg, Tot zegening is Hij geboren, tot zegening gestorven, tot zegening opgewekt, tot zegening verheerlijkt. Welnu, zie dien zegen nederdalen door de blijvende inwoning des Heiligen Geestes in Zijn Kerk, op het gebed om een anderen Trooster, zooals deze groote Hoogepriester den Vader zou bidden. Deze mensch is tot zegen geboren, gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.

Tot zegen! Een door schuldbesef verslagen hart mag tot Hem komen en zijn zonde bedekt vinden en de oorzaak van eeuwigen kommer weggenomen zien.

Als er nu anders niets ware, zou toch reeds deze wetenschap alles goed maken. Wat zou het hinderen als dan een zee van ramp over ons heen ging, verwoesting en ellende brengend, als ik daarbij in het blijvend verzoeningswerk van Christus roemen mag ? .... Maar bovendien, de Heere weet elk kruis te verlichten en het zoo te maken dat een zee van ramp ons zelfs niet aanraakt.

De genade neemt de ramp uit de ramp weg en maakt het alles tot een zegen, ook al wordt het niet onmiddellijk zoo gezien en erkend.

Al hebben de drie vrienden van Job de lucht vervuld met hun klachten over zooveel ellende, die zij aanschouwden, voor Job was het, strikt genomen, geen ramp dat hij als een melaatsche midden in de asch moest zitten. Hij is er door gezegend met den besten zegen.

Waarlijk, een zee van ramp heeft zelfs niet met een enkelen druppel hem aangeroerd.

Zoo wordt alle ramp in zegen veranderd. Al het verdriet tot een oorzaak van blijdschap gemaakt, alle moeite tot heil. Geen. wonder is het dan ook dat door heel de Schrift heen het woord van Elifaz ons toeklinkt: ik zou naar God zoeken en tot God mijne aanspraak richten.

Hij alleen doet groote dingen, die men

niet doorzoeken kan. Groote dingen, ook in de genade. Wij zien het, maar doorgronden het niet.

Hij alleen doet wonderen, die men niet tellen kan. „Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uwe gedachten! hoe machtig vele zijn hare sommen! Zoude ik ze tellen? harer is meer dan des zands."

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's