Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de kennisse Gods.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de kennisse Gods.

Paradijsleven

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 2 : 16, En de Heere God gebood den mensch , . , ,

Eerste serie.

IV.

Zoo stond dus in het morgenlicht der schepping Gods werk in de volheid zijner heerlijkheid. Bij monde van den naar Gods beeld geschapen mensch bracht al hetgeen de Heere wrocht. Hem eere. De jubelzang ging op uit het paradijs, waarin geen wanklanken der zonde de harmonieën kwamen storen. De gansche schepping was, naar Gods maatstaf gemeten, zooals zij zijn moest, want de Schrift zegt: En God zag al wat Hij gemaakt had en ziet, het was zeer goed". Zoo heerscht dus in alle werken zyner handen zijn goddelijke wil. Daar is geen willekeur in het geschapene. Het gehoorzaamt alles aan de ordinantiën. die de Heere gaf, In de natuur treedt zulks in het licht van hetgeen men natuurwet noemt. Wij kennen die niet altijd, maar zij wordt toch altijd door den mensch, die de natuur onderzoekt, verondersteld. En al het streven der wetenschap is er op uit, die wetten te leeren kennen en de ordinantiën Gods voor zijne schepping op te sporen. Zoo gaat dan ook Gods voorzienigheid over alle dingen van oogenblik tot oogeublik. Daarom spreekt onze catechismus van haar als van de almachtige, alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor Hij hemel en aarde mitsgaders alle creaturen als door zijne hand onderhoudt en regeert. De Heere God zelve zette dus in zijne schepping door het Woord de orde in, waaraan alle schepselen onderworpen zijn. Als zoodanig is er dus eene scheppingsorde, waarin de schepselen zich naar den aard van hun wezen onderwerpen. Niet in dien zin, dat zij daarbij een wil hadden te stellen tegenover de ordinantie Gods, maar zóó dat zij naar hunne natuur gelve die orde verwezenlijkeu.Van wil is daarbij geen sprake. De boom groeit, de steen valt, de zon gaat op en onder, de regen daalt neder over boozen en goeden, zonder dat daarbij van iets anders sprake is dan van den Heere, die het aldus verordineert. Toch hebben wij hier steeds van doen met Gods orde en met de geschapene dingen onder die orde. De Heilige Schrift teekent ons nu die verhouding tusschen God en schepping met het woord „verbond". Zoo zegt de profeet Jeremia (33 : '20; 25), als hij do' vastheid van het verbond met David wilde in het licht stellen; „alzoo zegt de Heere: ndien gjjlieden mijn verbond van den dag en mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zoodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd, " En ook: zoo zegt de Heere: ndien mijn verbond niet is van dag en nacht; indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb, " En zoo wordt ook in Genesis 9 : 13 zelfs van een verbond tusschen God en de aarde gesproken. Er is dus eene leyensbetrekking tusschen den Heere en zijne schepping in het algemeen, eene verbondsbetrekking, waarbij de Heere als voor zijne schepping instaat, in haar de orde waarborgt en handhaaft, zoodat zij naar de voor en in haar door Hemzelven gezette levensorde verloopt.

Dat geldt nu voor al het natuurlijke. Het is alles zouder onderscheid aan dat goddelijk bestel volkomen onderworpen. En daarom is nu in die natuur niet eene domme kracht werkzaam, maar doet zich ook daarin dat zelfde Woord gelden, dat eenmaal de schepselen heeft geroepen uit het niet. Daarom zegt Petrus, dat zooals door het Woord Gods de hemelen van overlang geweest zijn, de hemelen, die nu zijn en de aarde door hetzelfde Woord als een schat zijn weggelegd. Zoo is dus van oogenblik tot oogenblik in de gansche natuurorde de Heere werkzaam met zijn alles dragend Woord en wordt van gansch dat levensproces, dat de ^chepping te aanschouwen geeft, gesproken als van een bevel, dat de Heere, wiens Woord zeer snel loopt, zendt op de aarde. En dat alle schepselen alzoo gehoorzamen moeten, is de groote vertroosting voor Gods kinderen, die ook in de bangste oogenblikken uit die wetenschap de zekerheid putten, dat de Heere kan spreken om het te doen zijn, kan gebieden om het in het aanzijn te roepen. Zoo is er dus in de gansche natuur, in al wat is en leeft, een voortdurende alles leidende en sturende werkzaamheid Gods, waardoor alle schepselen volvaardig doen zijn goddelijken wil. Zoo heerscht er dus in alles orde en regel, staat het alles in wetmatig verband, dat uit Gods scheppingsgedachte opkomt. Niet het toeval, niet de willekeur vieren hunne trimmfen, maar de altoos wijze Raad des Heeren houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht. En dat de Heere regeert in de diepten der hemelen, in de oneindigheid der spheeren en allen hemellichamen de banen voorschrift, die zij niet kunnen verlaten, dat Hij regeert ook op de aarde en elke grashalm laat groeien en elke mug de paden laat wandelen, die Hij heeft gekend, dat Hij

regeert, zoodat elke klopping van ons hart en elke ademtocht gedragen wordt door de orde, die Hij ook voor ons lichaam stelde, dat is de grooterust in al ons leven. Wij zijn in Gods hand met alle onze nooden, met allen strijd, met alle leed, gelijk ook met alle blijdschap, zoodat wij een goed toeverzicht op onzen getrouwen God en Vader hebben mogen, indien wij in den Heere Jezus Christus Hem als onzen Vader leei'den kennen

Daar is dus eene wet in de natuur, eene orde, waardoor en waarin Gods re geering zich doorzet. Zoo is er nu ook, maar op geheel bijzondere wijze, een wet, eene orde, waardoor de Heere zijne redelijke schepping regeert. Ook voor den mensch als redelijk en zedelijk wezen heeft de Heere eene levensorde ingezet; maar nu zulk eene, die met het redelijk en zedelijk wezen in overeenstemming is. De Heere regeert ook de kinderen der menschen, maar anders dan de boomen en anders dan de dieren en aaders dan de hemelen, omdat de mensch, in gansch eenigen zin geschapen naar zijn beeld en gelijkenis, een schepsel is mvt geheel eigen krachten en gaven toegerust. Als redelijk wezen is de mensch in staat over die scheppingsorde niet alleen, maar ook over eigen levenswet na te denken, zoodat zg voor hem het karakter krijgen van eene zedewet.

Er is een groot onderscheid tusschen natuur en zedewet, hoewel er tusschen die twee ook groote overeenkomst bestaat. De overeenkomst is zeker deze, dat de natuuren zedewet beide niet willekeurig zijn, maar samenhangen met het wezen der dingen. De levenswetten, waaraan b.v. ons lichaam beantwoordt en gehoorzaamt, zijn niet willekeurig, maar staan in onlosmakelijk verband met heel de lichaamsorganisatie. En zoo is het nu ook met de wet der zeden. Men tracht wel in onzen tegènwoordigen tijd het te doen voorkomen alsof de geboden der zedewet uitvindingen zijn der mensehelijke samenleving en dus willekeurig in dien zin, dat als de samenleving zich wijzigt, ook dé zedewetten veranderen. Men beproeft wel aan zichzelven wijs te maken, dat de veranderingen in het zedelijk leven te vergelijken zijn met „het stuivertjeswisselen" zooals van socialistische zijde de term bij voorkeur luidt, maar in de werkelijkheid is niets minder waar. De zedewetten, die God ons heeft voorgehouden in zijn Woord, zijn verre van alle willekeur. Zij zyn de hoogste levenswijsheid, omdat zy tevens de zuiverste uitdrukking zijn der mensehelijke natuur. En de ervaring leert dan ook, dat zij nooit straffeloos met voeten getreden kunnen worden. En waar dat toch geschiedt, zooals in onze maatschappij, met hare aanslagen op het heilighouden van het huwelijk en op de zekerheid van het gezin, daar kan ook de inzinking en het verval van het cultuurleven niet worden voorkomen. De Heere God heeft ook voor en in het zedelijk leven der menschen zijne wetten gegeven. Doch daar het zedewetten zijn, die door den mensch als zedelijk wezen moeten worden opgevolgd, onderscheiden zij zich daardoor van de natuurwetten, dat terwijl deze laatsten altijd en onder alle omstandigheden bij gelijkheid der gevallennoodwendig worden volbracht, de zedewet daarentegen ook door den mensch kan worden nagelaten en overtreden. De steen valt immer en altijd in overeenstemming met de wetten van den val, maar als de zedewet zegt: „gij zult niet dooden, niet stelen, niet hoereeren", dan is daarmede nog niet gezegd, dat de mensch zich daaraan nu ook onderwerpt. De mensch als zedelijk wezen en dus als beelddrager Gods heeft het vermogen om zich van zijn handelen rekenschap te geven voordat de daad intreedt. En bij die zedel^ke keuze, die zich in hem voor de handeling, aandient, komt nu uit zijn zedelijk karakter, waardoor hij als beelddrager Gods is onder scheiden. Een dier vermag dat niet en nooit. Het dier heeft geen zedelgk leven, geen zedelijke waardeering, geen zedelijk overwegen zijner daden. Daarom is er in den eigelijken zin bij het dier van eene daad en van eene handeling nooit sprake. En dit wordt dan ook door ons steeds zoo gevoeld. Wij denken er niet aan het paard, dat een mensch dood slaat, in staat van beschuldiging te stellen, want wij kennen aan het dier geen zedelijke verantwoordelijkheid toe. Wij weten, dat het als dier die hooge zedelijke gaven mist. Maar den mensch, die zijn medemensch doodt, stellen wij onmiddellijk als schuldenaar en ons zedelijk gevoel leert ons zijne daad als onzedelijk, als boos waardeeren.

De zedewet draagt dus een ander karakter dan de wet der natuur, ook al wordt erkend, dat die zedewet niet omgaat buiten het ware wezen des menschen en gegrond is in de scheppingsordinantie Gods en dus in overeenstemming met alle bedoelingen, die God de Heere met den mensch heeft.

Op grond nu van dien geheel eenigen aanleg van den mensch als beelddrager Gods was er nu ook in den mensch in den staat der rechtheid eene Qodskennis levendig, waardoor hij niet slechts God den Heere kende in de heerlijkheid zijner scheppende Almacht en zijner Souvereine majesteit, maar ook zichzelven als in een verbondsbetrekking tot Hem staande. Hij had niet alleen eenkennisse Gods, waardoor hij zich als schepsel volstrekt afhankelijk wist, maar ook zulk eene kennis, waardoor hij zich als zedelijk wezen aan zijn God gebonden wist. Daarom kende de mensch in rechtheid eene levensroeping en ook een levensdoel, waarvan hij zichzelven-bewust was. Hij kende eene door den Schepper hem gestelde levenswet en wist zich als zoodanig aan zijn God verantwoordelijk. De kennisse Gods, die de mensch in het paradijs had, leerde hem zijn God kennen als een bondsGod. En daar de volbrenging der levenswet voor elk wezen ook het welzijn in zich sluit, was ook voor den mensch in rechtheid met de volbrenging zijner levensroeping die belofte der eeuwige zaligheid verbonden, die de volle ontvouwing van alle zijne levensgaven mogelijk maken zou. Dat verbond Gods, dat gewoonlijk met den naam van werkverbond wordt aangeduid, legde dus aan den mensch eene verbondsroeping op, maar waarborgde hem tevens in den weg der gehoorzaamheid den verbondszegen Gods. Dat verbond van God en mensch heeft dus in onderscheiding van het verbond Gods met de onredelijke schepselen, twee zijden. In het verbond met de lagere schepping is alleen sprake van den Beere God, die in en door die schepselen zijnen Raad vervult en waarbij zij zich "natuurnoodwendig en dus van zejf zoo ontvouwen, als de Heere zelve het in hen werkt. In de verhouding töt de lagere scheppingsorde is de Heere de eenige, die handelt. Van Hem gaat alle levensactie uit en de schepselen zijn daarvan het lijdend voorwerp. Maar in de verhouding tot den mensch als beelddrager Gods is er zulk eene verbondsverhouding, die tweezijdig is van aard. Zooals in ons doopformulier geschreven staat: in alle verbonden zijn twee deelen begrepen. De Heere als de eeuwige, almachrige Schepper roept in den mensch een redelijk wezen in het aanzijn, dat zich zelfbewust van zijnen God onderscheidt, zich tegenover dien God weet als verantwoordelijk voor de vervulling zijner zedelijke roeping. Wel dankt hij het alles aan Gods genade, ook de edele, hoogste zedelijke gaven, die hem ala beelddrager Gods zijn toegekomen, maar juist daarom weet nu die mensch in rechtheid ook, dat hij dien God zijn levensgaven vrijwillig, krachtens eigen zedelijke kracht heeft te offeren. In het licht Gods staande kende die mensch in rechtheid ook de wet Gods en verstond die roeping, waarmede hij geroepen was. Als beelddrager Gods was hg der goddelijke natuur deelachtig en diende als zoodanig in geest en waarheid met lichaam en ziel Hem, die zich den mensch geschapen had tot zijne eer. Die bondsbetrekking, waarin. de mensch verkeerde, was dus door God zelven gegrond in de geestelijke gaven, waarmede Hij hem oorspronkelijk had toegerust en waarmede voor den mensch zelven het bewustzijn niet slechts zijner onsterfelijkheid, maar ook zijner eeuwige zaligheid samenhing.

Zoo was er dus in den mensch in rechtheid eene Godskennis, die haar licht deed glansen over alle geestelijke en zedelijke krachten, die aan hem geschonken waren, zoodat ia zijne natuur gegrond eene wet der natuur zich aan hem ontdekt, die hij slechts te volgen had om met zijnen God in de rechte bondsbetrekking te staan. Ook de mensch in den staat der rechtheid had dus een Woord Gods, eene wet Gods in zijn innerlijk leven uitgedrukt. Hij was niet zonder wet, ook al had hij haar op gansch andere wijze dan wij. Trouwens de mensch is nooit zonder wet, zelfs dan niet, als hij verkeert onder de genade. Het blijft altijd waar, zooals de apostel besloot: alzoo is dan de wet heilig en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. En de genade doet de wet nooit te niet, maar bevestigt haar veeleer. Alsdan ook de Heere Jezus ons predikt: „indien de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zoo zult gij waarlijk vrij zijn"; dan wordt daarmede allerminst bedoeld, dat de vrijremaakte nu alles, om zoo te zeggen, doen kan wat hij zou willen, het goede zoowel als het kwade. Maar is die vrijheid veeleer de hoogste gebondenheid tevens, gebondenheid aan eigen ware natuur. De ware vrijheid voor elk wezen is, dat het eigen waarachtige natuur kan uitleven. Zoo is ook de ware vrijheid voor den mensch, dat hij in den diepen, reinen, vollen zin des woords een mensch mag zgn, een beelddrager Gods, die de trekken van dat beeld nu ook volkomen vertoont inwendig en uitwendig beide. En uit dat oogpunt gezien was nu ook de mensch in rechtheid in verbond met zijn God, en onder de wet zijner eigen, door de zonden nog niet verdorven, natuur volkomen vrij. Om met onze belijdenis te spreken: „hij was goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen, met den wille Gods." Er was in hem een licht, dat hem in staat stelde het woord en de wet zijns Gods te lezen en te verstaan, maar ook eene zedelijke kracht, waardoor hij dien wil verwerkelijken kon. De wet Gods stond voor zijn zielsoog klaar en duidelijk geschreven, zoodat hij nooit behoefde te dwalen uit gebrek aan kennis en ver­ mogen. Zoo stond die mensch met eene oorspronkelijke gerechtigheid. Want. als de Heere hem den maatstaf zijner heilige wet aanlegde, als Hij hem woog op de weegschalen zijner wet, dan beantwoordde hij aan allen eisch.

Aldus geroepen om in de schepping de taak te vervullen, die hem was opgelegd, stond de mensch in de heerlijkheid des paradijses als het schoonste voortbrengsel van de scheppingswerkzaamheid Gods. Zelfbewust, drager van alle geestelijke en zedelijke vermogens, waardoor hij als de mond der schepping Gode zijne eere brengen zou en in de menschheid alle glans en glorie van Gods beeld tot openbaring brengen moest. Zijne Godskennis deed haar licht opgaan over de wereld daarbuiten en over de wereld daar binnen hem. Het was een schoone, reine dag van ongerepte vreugde. Want in dien staat van eenswillendheid met God, was er geen sprake van de bitterheid van den onvrede en de wroeging, die uit de zonde geboren worden. Met die rechtheid was verbonden de zalige gemeenschap en de heilige rust, dié den dag des paradijses stempelen tot den dag des sabbaths, die volgde op de scheppingswerken Gods. Als een schoone bloem prijkte hij in den levenshof, diea hij aanschouwen mocht, niet slechts zich badend in den lichtstroom van een zalig heden, maar o©k in den hemelglans, die spelde van eene toekomst, storeloos in zaüg genieten. Want in die goddelijke natuur, die de mensch deelachtig was, leefden ook de machtige aandriften om die rijke en schoone gaven des geestes, tot volle ontplooiing te brengen in een leven gewgd door gemeenschap met God, besteed in heerschappij over gansch die lagere schepping. Ook de mensch in den staat der rechtheid had eene heilige taak, in de volbrenging waarvan hij al wat ah kiem in hem leefde, moest doen opwassen tot de volkorhene planting. Daarom geeft hem de Heere dan ook terstond den hof om dien te bouwen en te bewaren. Hij is niet ia het paradijs om in zalig niets doen onder te gaan, maar om door zegenrijken arbeid op te gaan naar het eeuwig paradijs des hemels, dat zich ontsluiten moet voor den voet van hem, die door gehoorzaamheid en hondstrouw zich een ingang had verworven.

Zoo was dus het paradijslicht tevens bron van een paradijsleven, dat eene weelde deed smaken van za'ige genietingen Gods. De Godskennis spreidde haar licht, ongetemperd, door geene wolken onderschept, en zaaide blijdschap voor den voet des menschen. Zijn God ontmoette hij van oogenblik tot oogenblik, als hij opzag naar den hemel, als hij rondzag over de aarde. Als hij inkeerde in zichzelven . en eigen levensweg schouwde, dan straalde van uit den hemel der hemelen, over die gansche aarde, over dien schoenen lusthof, en ook in eigen zielsverborgenheid het eeuwigheidslicht uit. Eü bij die glansen moest wel een jubelzang opgaan, die Hem verheerlijken zou, van Wien de psalmdichter juichte: Alles, wat adem heeft, love den Heere!

Uit dat paradijs komt in het heden der zonde eene machtige beschuldiging op voor de menschheid. Want die mensch in rechtheid stond daar als hoofd des geslachts, zoodat wij er stonden in hem. Maar ook naar dat paradijs gaat nog immer het heimwee der geslachten, die elkander rusteloos opvolgen. En daar het hier niet meer gevonden worden kan, heeft de Heere een ander in grondeloos ontfermen ontsloten, want gelijk door ééne misdaad de schuld gekomen is over over alle menschen tot verdoemenis, alzoo ook door eene rechtvaardigheid komt de genade over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens. Is de bezoldiging der zonde de dood, de genadegift Gods is het eeuwig leven door Jezus Christus onzen Heere.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Van de kennisse Gods.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's