Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de kennisse Gods

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de kennisse Gods

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds. 14 : 2. Zij verderven het, rij maken het gniwlijk met htm werk, er is niemand, óie goed doet.

Eerste serie.

VII

VERBANNEN.

Ps. 14 : 2. Zij verderven het, rij maken het gniwlijk met htm werk, er is niemand, óie goed doet.

De schoone dag des paradgses, die de wieg der menschelijke natuur deed baden in stroomen van licht, ging onder in het duister van den nacht der zonde. De val is niet maar iets van geringe beteekenis, omdat hij ons geteekend wordt als geschied onder schijnbaar nietige omstandigheden gelijk het verbod van een bepaalden boom. Immers, juist in dat nietige komt des te klaarder naar voren, hoe het lagere in de zondedaad de heerschappij neemt over het hoogere, het vleesch den triomf wegdraagt over den geest, de mensch zijne eigene souvereiniteit stellen gaat boven de souvereine Majesteit zijns Gods. In die onderwerping aan de natuurdriften des vleesches is juist het ingaan tegen al wat in het beeld Gods, dat de mensch draagt, ligt opgesloten. Het is een aanslag op eigen leven, een vergrgp tegen eigen levenswet, een zedelgke zelfmoord en dus tevens wat God gezegd had: , ten dage als gij daarvan eet, zult gij, den dood sterven". De dood voert heerschappg in de zonde. De dood niet slechts in natuurlgken zin, zelfs niet in de allereerste plaate. De apostel wijst er op, dat de prikkel des doods de zonde is. Zonder zonde zou de ingang in Gods eeuwig heerlijk Koninkrijk slechts een doorgang tot het leven kunnen zijn en dus de dood nooit bode van vreeze en verschrikking ons wezen. De natuur-Iijke dood ontvangt eerst uit den geeste-Iijken dood dien angel van ontzetting, dat juk der dienstbaarheid, dat den natuurlgken mensch onderworpen houdt aan de vreeze. In de doodsvreeze doet zich nog iets anders gelden dan alleen de in het leven werkzame drang tot zelfbehoud. In den dood werkt een zedelgke kracht, die het besef doet ontwaken, dat het leven staat in het licht van Gods recht. Dat neemt wel niet steeds het karakter van een klaar inzicht aan, maar het werkt toch als instinctief. Diep in de ziel der menschheid leeft het besef van recht, dat gaat over de zonde. Vooral in eeuwigheidslicht verkrijgt de zonde daardoor den druk en de schaduw van een ontwricht geweten. De ervaring leert dan ook, dat bij menigeen dit in de stervensure eene groote en geweldige macht kan openbaren, die den mensch verscheurt en verbreekt en verbrijzelt, hem werpt in wanhoop en in een angst en strijd, die doen denken aan den eeuwigen nacht. Niet bij iedereen, zeer zeker. Maar toch dikwijls. Het gaat met den dood als met het leven. Hg vindt de mensehen in de meest verschillende toestanden. Maar dat neemt niet weg, dat toch bij allen de macht van het geweten zich openbaart, als bedacht wordt hetgeen achter dit leven kan liggen. De dood is in zgn diepsten grond geen natuurlijk, maar een zedelijk feit. Hg brengt ons te midden van al hetgeen in het beeld Gods den mensch geschonken werd De dood zou voor den mensch niets anders zijn dan hij is voor het dier, indien de mensch zelve niet een geheel ander wezen was dan het dier. Omdat de mensch Gods beeld draagt, de hooge en heilige roeping heeft, waarmede hij geroepen is, daarom heeft ook de verkrachting dier roeping en het verderf van dat beeld zulke geweldige zedelijke gevolgen, dat daarin juist des menschen dood bestaat.

Daarom wordt dan ook in de H. S. onder het woord , dood" niet alleen verstaan het natuurlgke sterven, de scheiding van lichaam en ziel, maar veeleer wat het wezen des doods is, de zedelgke versterving, die aan de gewelddadige scheiding van lichaam en ziel voorafgaat en daaraan ten grondslag ligt en die wezenlgk bestaat in de scheiding van God en mensch, in de zedelgke uiteenrukking van Schepper en schepsel, die als zoodanig een geestelgk en zelfe een eeuwig karak-

ter heeft, indien de Heere niet door wederbarende, reddende daden verlossend tusschenbeide treedt. De mensch, die in het paradijs in rechtheid, het leven Gods spaakte en in de teederste kinderlijke gemeenschap met Hem opging, die der goddelijke natuur deelachtig, slechts de aandriften kende tot Zijne verheerlijking, diezelfde mensch ging in den val over in den doodstaat, omdat hij uit die levensgemeenschap met zijn God uitviel. Hij deed zijne levensaandriften uitgaan naar het schepsel en werd onderworpen aan de driften der natuur, tengevolge waarvan hij van het leven Gods vervreemdde en in een toestand geraakte, die de Schrift noemt een dood zijn in de misdaden en de zonden, Eph. 2:1; Col, 2:13. Zoo zegt ook de Heere Jezus in de gelijkenis van den verloren zoon: deze uw broeder was dood." En zoo zegt de apostel van eene weduwe, die haar wellust volgt, dat zij is levende gestorven, 1 Tim. 5 : 6 Daarmede ziet de Schrift dus niet op het natuurlijke leven, want dat ontbreekt den mensch der zonde niet. Integendeel, hij leeft juist in de zonde, gaat daarin op, vindt er al zijn geluk en blijdschap in, hoewel hij er door teleurgesteld wordt. De dood schuilt hierin, dat de mensch in zijne afkeer van God den Heere zich van het leven Gods heeft afgekeerd. Zooals eene plant, die met wortel en tak wordt gerukt uit den bodem, sterft, omdat zij geen voedsel meer ontvangen kan, zooals de bloem verwelkt, die wordt afgesneden, zoo is de mensch door zijn val uit zijn levensbodem in den Heere zijnen God uitgerukt. Was hij in rechtheid wortelende in zijnen God, zoodat hij uit Hem alle levenskracht betrok en ging ook anderzijds zirjn zielsbegeeren naar den Heere weder uit, werd in den mensch des paradijses, het „uit Hem, door Hem, tot Hem zijn alle dingen" volkomen vervuld, door de zondedaad viel hij uit en lag hij neder zonder levenswortel, zonder levenssappen, zonder levensdrang in dien hoogen, heiligen zin, waarin hij deze eenmaal had genoten. Zooals in de ure des doods het oog verdonkerd wordt en niet meer kan zien het licht van den levensdag, zoo werd ook de mensch donkerheid en duisternis met betrekking tot het licht zijns Gods. Hij ziet Hem niet meer, kan Hem niet meer zien. De Heere wijkt uit zijne wereld. De mensch ziet niet meer naar boven, doch leeft uitsluitend uit en voor de aarde, die niet meer voor hem staat in het licht des Scheppers, zooals hij haar oorspronkelijk zag. Hij is sindsdien oogenblik dood voor God, dood voor al het geestelijke goed, dat hem daarin was geschonken. Hij wordt dientengevolge een vreemdeling van de verbonden der belofte, heeft geene hope, is zonder God in de wereld.

Welk eene diep ingrijpende wijziging daarmede in zijn geestelijk, zedelijk leven en ook in zijne levenswaardeering, in zijn beschouwen van de wereld, in zijn waardeering ook van eigen natuurlijk leven is ingetreden, blijkt vooral uit de nieuwe verhouding, waarin de Schrift ons den mensch laat zien met betrekking tot de levenswet van vruchtbaarheid en vermenigvuldiging. In rechtheid wordt ons de mensch geteekend met deze woor den: En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw; en zij schaamden zich niet". Maar nauwelijks is de val ingetre den, of de Schrift zegt. Gen. 3:7: Toen werden hun beider oogen geopend en zij werden gewaar, dat zij naakt waren". Daar was dus eene diep ingrijpende wijziging ingetreden met betrekking tot het geslachtsleven. Daarin vooral open^ baarde zich de zonde, deed zich de ver breking der innerlijke levensharmonie het vreeselijkst gevoelen. Daardoor toch stond de mensch als procreator, als die zijn geslacht zal voortbrengen, als een scheppend schepsel, opdat hij zijnen God zou verheerlijken in het doen komen van zijn Koninkrijk, in den opbloei van het menschelijk geslacht. En juist in die hooge roeping zink thij het diepst, omdat in geen enkele levensfunctie de vleesche' lijkheid van den mensch en zijne god vergetenheid en roepingverzaking sterker op den voorgrond treedt dan juist in die hooge, heilige levenstaak hem in-en opgelegd. De breuke met zijn God komt daarin het eerste openbaar als een schaamte, die hem van te voren vreemd was. In de reine, ongerepte, door geene zonde bezoedelde natuur was er geen sprake van schaamte, kon er geene sprake van zijn, omdat heel zijn leven en alle levenskrachten toen stonden in het licht der heiligheid Gods. De mensch wist zich met alle zijne levensdriften Gode heilig en gewijd. En daarom den reinen was ook alles rein. Doch nauwlijks wordt hij door de zonde een slaaf zijner driften, der vleeschelijkheid onderworpen, of in dat zelfde oogenblik verkeert en verwordt ook de mensch in heel zijne levensuiting, in alles wat dienen moet tot verwezenlijking van zijn eigenlijk levensdoel. Doel van al wat leeft, is de voortbrenging tot opbouw van het geslacht, waartoe het schepsel behoort.

Ook bij den mensch was dat zoo, maar met deze in het beeld Gods, gegronde eigenaardigheid, dat hij als redewezen ook daarin zijnen God verheerlijken zou. Maar na den val gaat hij dan ook met al zijne gaven van zijn God af ea op in de wereld, in zichzelven, in eigen lust en begeerlijkheid. De wellust des vleesches' treedt in de plaats van den levensdrang; om ook in de voortbrenging des geslachts ' Gode welbehagelijk te zijn. De schaamte is : van de breuk in deze wet het begeleidend j verschijnsel. Van een dienst Gods is geen sprake meer, slechts van het goeddunken van eigen hart. Van eene heiliging Gode wordt niet meer gevoeld, slechts van de lusten der zonde, van eene roeping Gods niet meer verstaan, slechts van een wijd uitgestrekte begeerte des harten. Heel het leven wordt voortaan alleen maar gezien bij het licht van een van God gescheiden hart en leven.

En daarom de mensch is vleesch, het gedichtsel zijns harten is te allen dage alleenlijk boos. Hij kent zijnen God niet meer, kan Hem niet meer kennen en daarom heeft hij ook niet meer den juisten blik op de dingen der wereld. Hij kent de wereld ook niet, zichzelven niet, zoodat op hem van toepassing is het vreeselij ke woord van den psalmist: „de dwaas zegt in zijn hart: „er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwlijk met hun werk. Er is niemand, die goed doet. Zij zijn alle afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet één." En wat er bovendien nog bijkomt is, dat de mensch het zelve niet merkt en niet weet, niet verstaat en niet beseft, hoe donker en duister, dood en ellendig hij is. Daarin-juist komt het uit, dat zijn staat terecht als een doodstaat wordt gekenmerkt.

De toestand van duisternis des verstands, waarin de mensch verkeert en die ook een dood-zijn in zich sluit, is dus die van een algeheele vervreemding van God, een losgerukt zijn uit den levensbodem, waarin hij krachtens schepping wortelde. Doch daarmede is nu niet gezegd, dat de mensch geen verstand heeft en geene kennis. Integendeel, de ervaring leert, dat de mensch maar al te zeer kennen kan, denken kan en met verstand en rede toegerust is. Doch die redelijke vermogens staan niet meer in het licht Gods, waarin het licht wordt gezien. Zij staan ook niet meer in den dienst des Heeren, maar zijn werktuigen geworden in dienst der zonde. Zooals de mensch in rechtheid de gansche schepping en ook eigen leven schouwde in den lichtglans des levens en de blijdschap van het kindschap smaakte, zoo ziet nu de-mensch der zonde de wereld door het duistere glas der ongerechtigheid en daarmede wijkt ook het kinderlijk besef met al de blijmoedigheid, die het baart. Daarom komt zijn verstand geheel in dienst van het boos en arglistig hart en het ziet en waardeert en meet de wereld naar den maatstaf van wat in hem is. In rechtheid gold het van hem: „de kaars des lichaams is het oog. Zijn oog was eenvoudig en heel zijn lichaam verlicht." Na den val daarentegen wasdes menschen oog boos en heel zijn lichaam duister. Het licht, dat in den gevallen mensch is, noemt de Heere: duisternis. Maar het is toch nog een licht.

De redegave is er nog, maar zij staat niet meer onder den glans van Gods heerlijkheid, doch onder den nacht van zonde en dood. De mensch heeft door den val niet opgehouden een mensch te zijn, maar is sinds een gevallen mensch. Hij is vleesch, maar geen duivel, hoeveel satanisch er soms in hem werken kan. Dit is dan ook het onderscheid tusschen den zondaar en de gevallen engelen, dat de laatsten nooit tot bekeering komen kunnen. In hunnen nacht licht geen ster der hope. Zij zijn onverlosbaar en worden bewaard tot den oordeelsdag om het loon te ontvangen. Maar de gevallen zondaar kan herboren worden door Gods genade uit den Heiligen Geest. De Heere kan hem redden. In zijn nacht gaat de sterre op uit Jacobs geslacht. Wat voor Satan voor eeuwig is afgesneden heeft de Heere voor zijn volk mogelijk gemaakt. Hij kan voor den verloren zondaar eene afgesneden zaak doen op de aarde. Hij kan een dood gevallen zondaar wederbaren door hem uit zijn val op te nemen in het genadeverbond. De mensch zelve kan dat niet, kan dat nooit. Hij is onbekwaam tot eenig goed, geneigd tot alle kwaad. Zoo min als de doode opstaat tot het leven, zoo min komt de zondaar tot God. Maar hij is toch een mensch, zooals onze belijdenis in het 14e artikel hem teekent in deze woorden: „Maar als hij in eere was so en heeft hij het niet verstaan noch zijne uijtnementheijt erkent; maar heefthemselven willens der sonde onderworpen, ende oversulcks den doot ende vervloekinge, de ooren biedende den woorde des duijvels. Want het gebodt des levens dat hij ontvangen hadde, heeft hij overtreden, ende heeft hem van Godt, die zijn ware leven was door de sonde afgescheijden, hebbende sijn geheele nature verdorven, waardoor hij hem schuldigh gemaeckt heeft des lichamelicken ende gheestelicken doots. Ende in allen zijnen wegen godtloos, verkeert ende verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren alle sijne uitnemende gaven, die hij van Godt ontfangen hadde, ende en heeft niets anders overigh behouden, dan kleijne overblijfselen derselver, dewelcke genoegsaem sijn om den mensche alle onschuldt te benemen, overmits al het licht, dat in ons is, is in duijsternisse verandert, gelijck de Schrift ons leert, zeggende: 'het licht schijnt in de duijsternisse ende de duijsternisse heeft het niet begrepen; alwaer de heijlige Johannes de menschen duijsternisse noemt; "

Die kleine overblijfselen zijn dus niet zoo te verstaan, alsof daarin ons zou zijn overgebleven een kracht of een vermogen om tot God te komen door eigen vrije kracht; niet zóó alsof de mensch uit zichzelven zich kan opheffen uit den afgrond van zijn val en alsof er eenige levensroering in den dooden zondaar wordt aangetroffen. Onder die overblijfselen verstaat de belijdenis, dat de gevallen zondaar een mensch is, aan wien de Heere de zonde bezoekt. Omdat hij een mensch is gebleven, daarom kan hij geen grond tot zijne verontschuldiging aanvoeren, daarom treedt zijne consientie beschuldigend op en voelt hij ook het ontzettende van den vloek der zonde in zijn leven en sterven beide. Hij is een mensch met eene rede, die oorspronkelijk in Gods licht stond, maar nu duisternis is, met een besef van zichzelven, dat hem de eenzaamheid doet gewaarworden, waarin de verlatenheid van God hem stelt. Hij is duisternis, blind vopr God, met eene onuitroeibare behoefte orn Hem toch te zien, om Hem toch te mogen vinden. Hij is een vreemdeling van de belofte, een balling met betrekking tot Gods gemeenschap, een diep ellendige met een onverdelgbaar heimwee naar den vrede met God, naar een verkeer met God. Hij draagt nog eene rede, maar zulke eene, die in de schepselen opgaat, kent eene onvoldaanheid, die de begeerte zijns harten steeds wijder doen uitstrekken. Hij kent nog de wereld daarbinnen en daarbuiten hem, maar hij ziet er God den Heere niet meer in. Hij zelf is zichzelven tot een levensmiddelpunt geworden. Hij is zichzelven als een god, voor wiens majesteit hij buigt. En hij kent nog den levensdrang en den prikkel om wat hij aan gaven heeft te ontplooien, maar nu in een door de zonde vergiftigden strijd, onder de zucht van den vloek, onder den last zijner nooden, onder het juk van zijn dood.

Zoo leeft de menschheid in haren dood, zoo sterft zij duizend dooden en zoo blijft haar in haren val niet • anders dan rusteloos te worden voortgewiept door den geesel barer onvervulbare begeerten, door den arm des drijvers, die van geen verpozing weet. En zoo ontvouwt zich die geestelijke dood in een altijddurende ontbinding, die de kracht stelt tegen de kracht, die den mensch innerlijk versplintert en splijten doet, totdat alle vezelen zijns geestelijken levens zijn uiteengerukt en de schrijnende onvrede zich machtig doet gelden in het altijd voortwoekerend lijden, dat in de buitenste duisternis uitloopt, waar weening zal zijn en knersing der tanden.

En zooals de enkele mensch er door verteerd wordt tot in dien volkomen ondergang, zoo staat ook in die menschheid in haar geheel, die de heerlijkheid van Gods beeld moest doen uitstralen in de ontvouwing van Gods Koninkrijk, de mensch tegen den mensch, de naaste tegen den naaste, vader tegen zoon, moeder tegen haar dochter, gezin tegen gezin, volk tegen volk, werelddeel tegen werelddeel. Heel die menscheid verschijnt als een groote levenskamp, waarin alle krachten van het menschelijk genie aangelegd worden op hare volkomen vernietiging. Zij vertoont het beeld dat Rom. 3 ons teekent, als ons beschreven wordt, hoe hunne keel is een geopend graf, en met hunne tongen plegen zij bedrog. Slangenvenijn is onder hunne lippen. Hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten ; vernieling en èllendigheid is in hunne wegen. Daarom is er uit den natuurlijken mensch geene verwachting en er zou nooit hope kunnen zijn, indien wij geen God hadden, die wonderen ter verlossing doen kan en wil, omdat zijn Naam is Ontfermer.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 augustus 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Van de kennisse Gods

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 augustus 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's