Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de kennisse Gods.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de kennisse Gods.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Coloss. 2:15(... en heeft door hetzelve over hen getriumfeerd).

Eerste serie.

XI.

MORGENLICHT.

In den nacht harer zonde is de menschheid niet aan zichzelve overgelaten. In haar worsteling en strijd, in haar streven om op adelaarswieken van eigen genie op te varen naar de hoogte, verlicht door de glansen der heerlijkheid Gods, heeft zij veel bereikt, wonderschoone scheppingen van haar geestkracht voortgebracht. En kon dit alles haar niet brengen tot de waarachtige, zaligmakende kennisse Gods, het was toch het teeken, dat de Heere zich ook van die wereld, in het booze liggende, niet terugtrok. Zoo hebben dan ook de apostelen te Lystre verkondigd, dat God in de verledene tijden al de heidenen heeft laten wandelen in hunne wegen, hoewel Hij nochtans zichzelven niet onbetuigd heeft gelaten, goed doende van den hemel. In al zijne werken en gaven spreekt Hij tot de volkeren, gelijk tot elk natuurlijk mensch, ook al verstaan zij die sprake niet

Maar naast die gemeene werking Gods, die zich tot de menschheid in. haren val richt, zooals zij daar als menschheid voor Hem ligt in hare zonde, is er nu ook nog een andere werking Gods met betrekking tot haar. Als de mensch in.zonde. . en dood ondergaat en het licht van zijne Godskennis bluscht, dan is er ook nog eene bijzondere werking Gods, die ten doel heeft onmiddellijk in dien mensch weder te doen opgaan de stralen van een licht, waarin het licht wordt gezien. Dat wordt dan ook in de geschiedenis van den val terstond openbaar. Als de menschen gevallen zijn, dan worden hunne oogen geopend en zij worden gewaar, dat zij naakt waren. De schaamte, zooals wij reeds opmerkten, komt op en de eerste cultuurarbeid bestaat in het saamhechten van vijgeboombladeren en in het maken van schorten. Maar als zij daar dan zich bewust zijn geworden van de breuk, door de zonde geslagen in hun wezen, dan hooren zij de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags. Het was dus niet meer als te voren tusschen God en mensch. Voor den val, dan zien wij, dat de Heere God onmiddellijk tot de menschenziel zich richt. Zoo staat in Gen. 2 : 16 geschreven, ' dat de Heere God den mensch gebood, ' zeggende: van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten". En daarna wordt er gezegd, dat de Heere God gesproken heeft: het is niet goed, dat de mensch alleen zij". En zoo wijst ook de naamgeving der dieren op een omgang met God, waarin de Heere zich onmiddellijk richt tot het menschelijk bewustzijn. Dat moest wel zoo zijn, wijl in rechtheid de mensch in eigen zielsverborgenheid onmiddellqk zijn God ontmoeten kon. Hij kon zeker ook de sprake Gods in de schepping beluisteren, maar toch allereerst beluisterde hij het Woord Gods in zichzelven en daarmee ook in de schepping buiten hem. Maar na den val kan dat niet meer, want de kern van het zieleleven des menschen is door de zonde ontwricht, zoodat dè dood intreedt. En met dien dood treedt ook het zwijgen van het graf in. Het is ook hier bij de gansche menschheid in geestelijken zin, als bij Hiskia in natuurlijken zin, toen de dood hem aangrijnsde: Ik zal den Heere niet meer zien, den Heere, in de lande der levenden". De doode hoort en ziet niet. En omdat hij Gods stemme van binnen niet meer hoort, wijl het alles bij hem als een grafkelder is geworden, daarom kan hq in zijn eigen levenshaard niet meer het uitgangspunt voor zijne Godskennis vinden. En daarom luidt het, wat van te voren niet van Adam gezegd wordt, maar eerst na den val geldt: En zij hoorden de stem van den Heere God, wandelende in den hof aan den wind des daags". Daaruit wordt het duidelijk, dat na den val de mensch niet meer in de onmiddelliijkheid van eigen zelfbesef zijn God ontmoeten kan, maar alleen door het schepsel heen. Het levenscontact met God ligt verbroken en de betrekking, die er nog is, komt tot stand door midddel van de schepselen. De wind des daags wordt den mensch in zijne zonde de drager van het goddelijke, waaruit hem nu, als van buiten af, de sprake Gods tegenklinkt. En daarom is er nu ook terstond in de ontmoeting met den Heere God zulk een groot verschil op te merken.

Van te voren was er die zalige gemeenschap, waarin de mensch als kind uit Gods hand leefde. Hij genoot alles, verblijdde zich in alles, omdat het van zelf zoo sprak. Hij wist niet anders, of het behoorde aldus. Aan zijnen geestelijken hemel was geen wolk, straalde slechts de zon der blijmoedigheid haren glans uit. De levensvreugde ontsprong in de diepte zijner ziel uit de nimmerdrogende bron der zalige gemeenschap met God, die gansch zijn leven vervulde. Er was geen wolk der vreeze, geen somberheid van zorg. Geen schaduw streek neer over zijn levenspad.

Maar als de zonde is ingedrongen, dan verbergen zich de kinderen der menschen voor het aangezicht van den Heere God, in het midden van het geboomte des hofs. Zooals er schaamte is over de naaktheid, omdat de zonde de onschuld bant, zoo is er ook schaamte en vreeze voor Gods aangezicht. De mensch waagt het niet langer zijn God te zien. Hij durft Hem. niet „te flntmDe±en, ^want wat hij. van te voren nooit gekend had, dat ontsluit zich nu voor hem in al de verschrikking, die het baren kan. Het geweten was opgewaakt, deed zijne stemme hooren, en liet de wroeging knagen aan den levenswortel. Zoo was met de zonde alles veranderd. Een scheur was er getrokken door het leven, een wolk van duisternis gedaald, die de zon der blij dschap dekte. En in dit alles komt het nu uit, dat er van eene Godskennis geene sprake meer is. Immers, dat de mensch zich nu zoo bang toont voor God, dat hij zoo angstig terugwijkt, nadat hij van tevoren slechts eene zalige liefde Gods in zijne gemeenschap ervaren had, daaruit spreekt het gebrek aan kennisse Gods. Hij is blind voor Gods liefde. Van het oogenblik der zonde is de Heere hem in een vijand verkeerd, naar hij meende. En daarom, van datzelfde oogenblik kent hij ook zichzelven niet meer, want had hij zich gekend, dan zou hij geweten hebben, dat niet de Heere zijn vijand, maar hijzelve de vijand des Heeren was geworden, een vijand, die alleen vreest, omdat hij zich de zwakkere kent. Neen, hij kende zijnen God niet, daarom verbergt hij zich. Als hij Hem gekend had, dan zou hij met David gezegd hebben: „Gij doorgrondt en kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan". Eninplaats|vanzich te verbergen, zou hij gevraagd hebben: „waar zou ik heengaan voor Uwen Geest? en waar zoude ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Zöo ik opvaar ten hemel, Gij zijt daar, of bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou Uwe hand mij geleiden en Uwe rechterhand zou mij houden". Doch daaruit blqkt het juist, dat er geen kennisse Gods meer leeft in de zondaarsziel. Zij willen zich verbergen voor God. Zij schuilen weg in de duisternis van het woud om te ontkomen aan het recht van den Almachtige. Maar nu blijkt ook terstond, dat de Heere zich aan den mensch in zijnen val niet wil onttrekken. Waar de mensch terugwijkt en tracht te ontkomen, daar volgt hem de Heere en Hij roept den afgedoolde bij zijnen naam, opdat hij zal stil staan, zal inkeeren tot zichzelven, zal rekenschap geven. En zoo wordt ons in de verheven sprake van het paradijsverhaal geheel het zielkundig proces der zonde geschilderd, zooals zij zich in de ziel des menschen openbaart. De bange vrees voor God, geboren uit de verstoring zijner zielerust en vrede, uit de zedelijke ontwrichting zijn levens. In eenvoudige voorstellingsvormen teekent ons de Schrift heel die wondere, uit menig oogpunt zoo geheimzinnige worsteling in de verborgenheid der menschenziel. Gods kind alleen leert datzelfde doorleven, als de Heere de twistzaak met hem twisten komt. Wanneer God de zijnen betrekt in het gericht door ze te roepen van de paden der wereld, door ze te dringen tot inkeer, tot overleg, door ze te zetwn op de weegschalen zijner gerechtigheid, door ze zondaar te maken voor zqn aangezicht en hen te leeren, hoe Hij alleen in het recht gesteld moet worden. Langs dien weg wordt Gods kind geleid tot bekeeringen in dien weg wordt ook de Godskennis herboren, want waar zij is, daar is ook de rechte zelfkennis niet meer te ontwijken. Zoo zien wij ook in de teekening van 's menschen strijd om van de zonde zich af te maken en in de schuldigverklaring Gods hetgeen nog immer tot den huldigen dag Gods volk doorleeft. Waar de ontdekking aanvangt, daar begint ook het menschelijk pogen om zich te verontschuldigen. Doch daar treedt ook de Heere op door dat alles heen om den mensch waar en oprecht te maken. In dat levensproces ontdekt de Heere zichzelven aan den zondaar in de majesteit van zijn recht, in de almacht van zijn vermogen, opdat de zondaar, die verstaande, zich voor zijn God zal nederleggen zooals hij is.

Maar nu laat de Schrift ons ook tegelijkertijd zien, hoe in dat proces van wederbaring, dat aan den eersten mensch onmiddellijk na den val wordt voltrokken, de Heere op gansch bijzondere wijze in het menschelijk leven weder het licht der kennis ontsteekt, dat de mensch zelve zoo even gebluscht had. Immers, nog voordat aan den mensch zijne straf verkondigd wordt, gaat de paradijsbelofte uit, geeft de Heere de verlossing, die in Christus is, in uitzicht. Zijne overwinning over de machten der duisternis wordt geprofeteerd in de toezegging: „En Ik zal vijandschap zetten tusschen u en deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad, dataelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen". Te midden van den levensstrijd, dien de mensch van nu aan zal hebben te worstelen, van den vloek, waaronder hij zal zuchten, van den hangen strijd om te bestaan, dien hij zal moeten voeren om aan de aarde te ontwoekeren hetgeen hij behoeft, te midden van dien donkeren nacht laat de Heere opgaan de sterre uit Jacobs geslacht. Zeker, het is nog weinig, zeer weinig, zooals de zilverstreep in het Oosten, die voorbode is van den naderenden dag, nog geen lichtglans kan zenden over de aarde en niet bij machte is de nevelen weg te vagen van de wouden of de schemering te wekken in de dalen. Maar toch die lichtstreep is profetie van de bevrijding der aarde uit de boeien van het nachtelijk duister. Zoo is ook de paradijsbelofte als een lichtende streep aan den horizon der geschiedenis, het eerste morgenkrieken van den dag des Evangelies, profetie van het vol ontsloten licht, dat de volheid des tij ds zal kenmerken. God geeft onmiddellijk na den val, nog voor de verkondiging der oordeelen, de belofte des heils. Het is alleen nog maar de toezegging, dat niet eeuwig de mensch zal zuchten in de kluisters van zijn dood, profetie van de groote worsteling, die eens zal worden uitgestreden door Hem, van Wien later de psalmdichter zong: „Gord uw zwaard aan de heup, o Held I uwe majesteit als uwe heerlijkheid." De triumf over de machten der duisternis wordt aan den pas gevallen zondaar reeds toegezegd. En met die toezegging wordt in de menschenziel weer een licht der Godskennis ontstoken, dat zeker geheel anders werkte, geheel anders bestond, dan de kennisse Gods, die in rechtheid des menschen deel was, maar toch een licht vol zuivere glansen, een licht vol levensgloed, dat bestemd was om ten laatste in Christus eene klaarheid te verkrijgen, waarvan kon gelden: „niemand heeft ooit God gezien, maar de eengeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard".

Vijandschap zou er zijn tusschen het zaad der vrouw en het zaad der slang, tusschen het koninkrijk des lichts en dat der duisternis. Van stonden aan ontketende die kamp, want niet slechts wordt die belofte door God gesproken, maar dezelfde, die haar neerlegt voor het bewustzijn van den gevallen zondaar, werkt ook door zijnen Heiligen Geest tegelijkertijd wederbarend in het zondaarshart, opdat de mensch, die belofte kan verstaan en in zich opnemen. Zonder die wederbarende daden zou de belofte zelve geene beteekenis hebben gehad. Het zou met de paradijsbelofte gegaan zijn, zooals het nog met alle beloftenis Gods gaat. Zonder de werking des Heiligen Geestes blijft het zondaarshart koud en gevoelloos en dood voor elke toezegging des Heeren. Zij gaat voorbij aan den mensch en hij let er niet op, veracht en verwerpt haar. In het leven van Gods kinderen wordt het openbaar, hoe eerst onder den druk van Gods Geest er een beslag op des Heeren Woord komt, hoe er vat komt op zijne gaven. Menigmaal wordt hun de rijkste toezegging voorgelegd, zonder dat zij er eenig belang in toonen te stellen. Het gaat er mede als met het schoone landschap, welks schoon niet wordt opge­ merkt, zoolang onze geest met andere dingen bezig is. Eerst, dan gaat het oog er voor open, als iemand komt om er onze aandacht op te vestigen. Dan schouwt ons oog de schoonheid, die als sluimerde voor ons besef. En zoo moet nu ook Gods Geest onzen blik verlichten, opdat wij in zijn getuigenis de bloemen schouwen, wier pracht ons boeit, de sprake beluisteren, wier muziek ons uit de hemelen tegenruischt. Eerst dan leeft de belofte voor Gods kinderen op, wordt zij hun eerst belofte, omdat zij dan eene zekerheid in zich draagt, die de belofte maakt tot een reeds verkregen goed, tot een goed, dat leeft in de ziel, wijl het er leven wekt. Zoo was het nu ook in het paradijs. De Heere laat daar in de zondaarsziel zijn licht vallen op den groeten strijd, die uit de zonde en de genade geboren zal worden; maar zóó, dat niet de duisternis, doch het licht, niet de dood, maar het leven, niet de zonde, maar de genade, niet Satan maar de Heere de overwinning wegdragen zal. Het z®u een strijd zijn tusschen slangenzaad en vrouwenzaad, tusschen den vorst der duisternis en den Zoon des menschen. En de uitslag daarvan mocht niet twijfelachtig zijn. Reeds onmiddellijk na den val rnag het worden verstaan^ dat de ure komen zou, waarop de Zoon des menscheh zeggen zou: „Ga weg, Satan 1 Want er staat geschreven • den Heere uwen God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen." De gevallen mensch mag reeds terstond beseffen in de schemering van den morgen der eerste belofte, dat zijne slavernij niet altijddurend wezen zal. Hij mag weten, dat het juk zal worden verbroken en den sterke zijn vang zal worden ontnomen. En niet alleen, dat hij het weten mag, hij mocht het ook gelooven. Zooals de ontdekte Adam het hoofd heeft gebogei; onder alle vervloeking Gods, zooals hij geloofd heeft in de straf, wijl zij zonder dat geloof ons niet bekend en bewaard zou zijn, zoo heeft hij ook geloofd in de belofte des heils, in de profetie van den triumf des lichts en des levens.

En daarmede nu heeft de Heere in zijne belofte en in het geloof, dat Hij wekte in de zondaarsziel weder ontstoken het licht eener waarachtige kennisse Gods, eener Godskennis, die tevens het eeuwige leven in zich sluit. Want in die moederbelofte glanst toch reeds klaar de verkondiging, die later gehoord werd uit den mond van Hem, die de duisternis overwon, dat God een licht is en gansch geene duisternis in Hem is. In de paradijsbelofte profeteert reeds de komende morgen van het naderend licht des daags; want in haar is de stralenkrans der liefde, maar ook de bliksem van het recht Zeker, nog niet met de helderheid, die op Golgotha openbaar wordt, nog niet met de klaarheid, die bij het Pinkstervuur opgaat, maar toch met een glans, die dezelfde is en uitstraalt van dezelfde lichtbron. Het is nog de matte zilverstreep van den rijzenden morgen, doch ook die zilverstreep straalt uit van dezelfde zon, die de middag verlicht.

In het paradijs vangt aan het proces van de vleeschwording des Woords, omdat er aanvangtde openbaringsdaad onzes Gods die niet slechts openbaart, maar ook doet herboren worden. De gemeente Gods is van het begin der wereld vergaderd door Hem, die ook van den beginne een slachtoffer is. De openbaring van Christus vangt aan in het paradijs en vertoont van daar af steeds klaarder wordend licht. Zij is als de eerste zetting van den knop der straks opbloeiende roos. Slechts een nauw merkbaar vruchtbewijs, dat toch in beginsel het alles reeds omsluit, wat straks, als de lentezon zal zijn opgegaan, zich zal ontplooien in den rijkdom van geuren en kleur. Zoo ook is de paradijsbelofte draagster van de toekomst der volheid des tijds. In haar is reeds in beginsel alles wat straks zich zal ontvouwen, als - de heerlijkheid van Gods licht in Christus zou opgaan te midden van den nacht des lijdens, dat opkomt uit den zondedood. Het licht, dat in de duisternis schijnt en niet begrepen wordt, gaat op in den paradijsnachtin de eerste moederbelofte. En niet slechts wordt het licht, dat bluschte, weer ontstoken, maar de Heere wederbaart ook den zondaar, opdat hij het opnieuw zal zien. De menschheid moet het zien, doch niet gelijk voorheen in de diepten van eigen ziel, maar nu in Hem, die als de tweede Adam, als het nieuwe Verbondshoofd het licht der wereld wordt en in Wien alle schatten der wijsheid en der kenpis zijn verborgen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Van de kennisse Gods.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's