Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 16c. ^Barmhartig, doordien dat Hij uit deze verderfenisse trekt en verlost degenen die Hij in Zijn eeuwigen en onvergankelijken raad, uit enkel goedertierenheid uitverkoren heeft.

LXV.

Het 9de hoofdstuk van Paulus' brief aan de Romeinen is met het oog op de eeuwige verkiezing Gods van het allergrootste gewicht. De apostel spreekt daar over de verkiezing van het volk van Israël boven de heidenen, en doet dan uitkomen welke rijke voorrechten daar voor Israels volk aan die verkiezing verbonden waren. Een vrucht van die verkiezing was o. m. dat hunner was de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst Gods en de beloftenissen, en zelfs dat uit hen, zooveel het vleesch aangaat, Christus was.

Nu zijn er sommigen, die wel van een verkiezing willen weten, maar dan, evenals Paulus daar in Rom. 9 mee begint, alleen van een volksverkiezing. De Heere zou alleen een volk verkoren hebben, een geestelijk volksgeheel. Evenals Israël door God was uitverkoren ais volk boven de andere volken om te deelen in de bijzondere voorrechten van Gods genadeverbond, zoo zou de Heere ook Zijn geestelijk Israël als volk in zijn geheel verordineerd hebben om zalig te worden, zonder dat daar ook .een verkiezing van bijzondere tot dat volk behoorende personen zou zijn. Nu kan daar eenerzijds ' zeker niets tegen ingebracht worden dat de Heere niet enkele losse op zichzelf staande personen, maar inderdaad een volk heeft uitverkoren om den heelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. Eensdeels was de verkiezing van Israël als volk dés verbonds dan ook zeer zeker een schaduw van de verkiezing van dat Israël dat de zaligheid beërven zal. Wanneer wij dit uit het oog verliezen komen we er toe om met miskenning van de Verbondsgedachte, de verkiezing te beschouwen als zou zij een willekeurig uitkiezen van zekere bepaalde personen zijn geweest; en met deze opvatting zouden we in strijd komen met die plaatsen uit Gods Woord waar de uitverkorenen als een geslacht, een volk, een Kerk, ja als het lichaam van Christus voorgesteld worden. Vandaar dat wij dus de volksverkiezing niet mogen loslaten om alleen den nadruk te leggen op de verkiezing van de bijzondere personen. Veeleer dient in het oog gehouden te worden dat de verkiezing van het volk, het lichaam van Christus in zijn geheel vooropgaat, mits we dan maar niet tot deze gevolgtrekking komen, dat het nu op eenigerlei wijze van den vrijen wil der particuliere personen zou afhangen of zij al dan niet tot dat volk behooren zullen. Immers juist het * tegendeel daarvan is waar. Omdat de Heere het lichaam uitverkoor daarom koos Bij ook al de leden van dat lichaam uit. In de verkiezing van het lichaam is de verkiezing van al de leden van dat lichaam begrepen. Naast de verkiezing van het volk in zijn geheel is dan ook de verkiezing der enkele personen geheel en al gegrond op de H. Schrift. Juist in datzelfde Romeinen 9 waarin de apostel begint om op de verkiezing van Israël te wijzen als volk boven andere volken, heeft hij ons ook gewezen op de verkiezing van de enkele personen, wier namen ia het boek des levens staan. Nadat hij toch heeft doen uitkomen dat zij niet allen Israël zijn die uit Israël zijn, en dat niet allen die Abrahams zaad zijn, ook kinderen zijn, maar dat alleen in Izaak het zaad zou genaamd worden, en dat dus niet de kinderen des vleesches kinderen Gods zijn, maar de kinderen der beloftenis voor het zaad gerekend worden, wijst hij op het voorbeeld van de kinderen van Rebekka, die, als zij nog niet geboren waren, dus ook noch iets goeds noch iets kwaads gedaan hadden, reeds met name bij God bekend waren, de een als een verkorene, de andere daarentegen als een verworpene. Immers „Jacob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat."

Niemand kan ontkennen dat hier wel degelijk van een persoonlijke verkiezing sprake is. En zoo moet de verkiezing dus beschouwd worden als een bijzonder besluit Gods over den eeuwigen staat van bepaalde personen, wier namen in het boek des levens geschreven staan. Wat nu deze personen betreft, deze zijn ons onbekend. Het vaste fundament Gods staat, zegt de apostel Paulus in 2 Tim. 2 : 19, en aan de eene zijde van het zegel dat dit fundament draagt staat dit: e Heere kent degenen die de Zijnen zijn. Maar als de Heere ze kent, daarin iigt dan ook opgesloten dat wii ze niet kennen en daarom moeten wij ons nooit het recht aanmatigen om, als had de Heere ons het boek van Zijn eeuwig raadsbesluit ter inzage gegeven, te beslissen wie er al en wie er niet als verkorenen des Heeren kunnen worden aangemerkt. Ik weet welke Ik uitverkoren heb, zegt de Heiland in Joh, 13 : 18, en al ziet dat daar bijzonder op den kring der discipelen, toch kan dat ook op alle uitverkorenen des Heeren worden toegepast.

Maar ook al weten we van de bepaalde personen niet wie de Heere heeft uitverkoren, wel weten we op grond van Gods Waarheid dat het getal der verkorenen kleiner is dan het getal dergenen die de Heere verworpen heeft. Het mag dus eenerzijds waar wezen dat dat getal i op zichzelf nog een groote schare zal I blijken te zijn — immers we lezen in Matth. 8 : 11 van velen die zullen komen j van Oosten en Westen en met Abraham, ; Izaak en Jakob zullen aanzit'en in het i Koninkrijk der hemelen, en we lezen in I Openb. 7 : 9 van een groote schare, die niemand tellen kan, uit alle natiën en ! geslachten en volken en tongen, staande I voor den troon en voor het Lam — maar ^ daar staat tegenover dat het, vergeleken bij degenen die niet uitverkoren zijn, een betrekkelijk kleine schare zal blijken. Of zegt de Heiland het niet zelf dat, waar velen geroepen zijn, slechts wéinigen zijn uitverkoren (Matth. 20 : 16) en dat, waar er velen zijn die wandelen op den breeden weg des verderfs, er slechts weinigen zijn die wandelaars bevonden worden op den weg des bèhouds (Matth. 7 : 14) ?

Nu' kan het niet ontkend dat tot dat betrekkelijk klein getal van Gods verkorenen vele soorten van menschen behooren. Zeker, over het algemeen zijn het niet vele wijzen naar het vleesch en niet vele machtigen en niet vele edelen. Opdat Zijn volk ook daarin aan Christus in den staat Zijner vernedering gelijkvormig zou zijn, zijn de kinderen Gods vergeleken bij de wereld in den regel niet anders dan een verachte hoop. In de practijk des levens wordt, ook hierin het woord des Heeren uit 1 Cor. 1:27 en 28 zoo telkens bevestigd: hetdwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zoude, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het s erke zoude beschamen; en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is te niet zoude maken" Maar ook al blijkt hetmeerendeel van Gods verkoren en arm en veracht naar de wereld te zijn, toch mogen we niet meenen dat de rijken en machtigen en edelen naar de wereld geheel en al zouden zijn buitengesloten. Integendeel, in Jes. 49 : 29 wordt van de Kerk des Heeren gezegd dat koningen haar voedsterheeren, en dat vorstinnen hare zoogvrouwen zouden zijn; evenzoo wordt in Psalm 45 : 13 gesproken van de rijken onder liet volk die het aangezicht van des Konings dochter met gejuich smeeken zouden, en wordt in Psalm 49:10 getuigd dat de edelen der volken verzameld zouden worden tot het volk van den God Abrahams. Trouwens dat daar niet alléén armen en verachten behooren tot de uitverkorenen Gods, dat blijkt nit verschillende personen uit de Schrift, die wij toch wel als zoodanig mogen aanmerken. We denken aan Abraham, Izak en Jacob, aan Jozef en Mozes, aan David en Salomo, aan Jozef van Arimathea en Nicodemus. Zij allen zijn de duidelijke bewijzen dat ook onder de rijken eu aanzienlijken dezer wereld de uitverkorenen niet te vergeefs worden gezocht, ook al blijft het waar wat de Heiland in Matth. 11 : 25 gezegd heeft: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij dexe dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze den kinderkens geopenbaard."

Maar niet alleen dat er tusschen Gods verkoren volk groot onderscheid in staat en stand naar de wereld bestaat, daar zijn ook andere geschilpunten aan te wijzen. Zoo b.v. wat geslacht en leeftijd betreft. Tot het groote lichaam van Gods uitverkoren Kerk behooren mannen, maar ook vrouwen; behooren grooten, maar ook kleinen; behooren grijsaards, maar ook kinderen, zuigelingen zelfs. Of zegt de Heere het zelf niet duidelijk in zijn Woord dat Hij zich uit den mond der kinderkens en der zuigelingen sterkte gegrondvest heeft (Psalm 8:3)? Ook op het verschil in taal en nationaliteit zou in dit verband gewezen kunnen worden. Maar in hoe menigerlei opzicht Gods uitverkorenen ook van elkander verscheiden zijn, daar is één punt van overeenkomst, of eigenlijk zijn daar twee punten die alle uitverkorenen met elkander gemeen hebben. Het eerste is dat zij allen verzonken in zulk een diepte van ellende dat zij zich zelf niet redden of verlossen kunnen. Zij moeten getrokken worden uit een verderfenis waarin zij - zichzelf gestort hebben, doch waaruit zich te bevrijden voor hen zelf ten eenemale onmogelijk is. Immers eer kan een Moorman zijn huid en een luipaard zijn vlekken veranderen, dan dat een mensch die geleerd heeft om kwaad te doen, uit en van zichzelf iets goeds zou kunnen voortbrengen. Neen, uit hen zelf zou in der eeuwigheid geen vrucht gevonden zijn geworden. Maar waar zij nu reddeloos verloren lagen, daar heeft het den Heere behaagd — en dat is het tweede punt van overeenkomst — om ze uit enkel goedertierenheid te verkiezen om ze den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te maken Uit enkel goedertierenheid; ja van hun zijde kon daar van een door recht behouden worden, geen sprake zijn. Immers als de Heere met hen naar Zijn heilig recht gehandeld zou hebben, dan had Hij ze voor eeuwig moeten doen wegzinken in den put des verderfs dien zij zichzelf gegraven hebben. Maar nu was het 's Heeren goedertierenheid dat Hij gedachten des vredes had over een volk dat Hij als reddeloos verloren voor Zijn aangezicht zag. En o wonder van genade dat God nu in Zijn eeuwigen en onvergangelij ken raad zoo heeft weten te bestellen dat het van hunne zijde wel enkel goedertierenheid is en ook eeuwige goedertierenheid blijven zal, maar dat van zijn zijde toch aan de goedertierenheid het recht niet behoefde opgeofferd te worden, zoodat naast het „uit enkel goedertierenheid" toch ook gezegd kan worden „Zion zal door recht verlost worden en hare wederkeerenden door gerechtigheid."

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's