Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind. Jes. 64:6b.

Als een blad.

Weer omringt ons de herfst met een natuur, wier leven verwelkt onder den killen adem van dit jaargetij. De velden worden ontruimd; de boomen van hun vruchtenlast ontdaan; de nachten lengen en reeds drijft de wind zijn grillig spel met de dorre bladeren. In die dagen des oogstes, als de vrucht der velden in de schuren wordt opgetast, is bevrediging voor den landman, die zijn arbeid bekroond ziet, en niettemin wekt deze tijd jaars ook weemoedige gedachten. Als wat ge leest in het boek der natuur eenigen indruk op u maakt, dan herinnert u de herfst met nadruk aan de vergankelijkheid aller zienlijke dingen. De lente wekt hope; zij is het beeld van den opgang^ des levens, en profeteert van vol en rijk en bloeiend leven. De zomer brengt de vervulling dier profetie en doet u door zijn weelde van licht en warmte, van zon en bloemen voor 'n wijle vergeten  dat alles voorbijgaat. Maar in den herfst, als de bloemen verwelken en en 'tloover dorrend neervalt, komt de sombere werkelijkheid heengluren door het verwelkend bloemgewaad; de herfst is voorbode van den dood. De herfst roept voor uw zielsoog op den aangrijpenden ernst der korte levensspanne. De herfst, zoo druk met 't inzamelen der vruchten van akker en gaarde, stelt ons de ernstige vraag, of er straks ook te oogsten zal zijn van den akker onzes levens, en waarin die oogst zal bestaan. Als straks ook tot ons de hemelsche Landman komt om vruchten in te zamelen van onzen levenshof en de opbrengst der velden bijeen te garen, zal er dan meer zijn dan ijdele bladtooi, die vergaat; meer dan onkruid en kaf, dat door 't onuitblusschelijk vuur zal worden verteerd? Eens wordt bij 'n iegelijk onzer de levensoogst ingezameld. Waarin zal die bestaan ? Zal 't oordeel of voordeel, zegen of vloek, leven of dood zijn?

In de natuur, die ons omringt, houdt ons de Heere een veelbeteekende zinneprent voor oogen; heil u, zoo ge er aandacht voor hebt, en daaruit leering mocht putten voor de eeuwigheid.

Aan den profeet, die bovenstaand Schriftwoord neerschreef, is de sprake der natuur niet onopgemerkt voorbijgegaan. Hij heeft de veelzeggende onderwyzing, dat hem uit dat boek der natuur tegenklonk, gegrepen. Hem is het dorrende loover, het vallende blad, beeld geworden van het wegkwijnende leven. En dat dorre blad dat daar den winden ten willoozen speelbal verstrekt en hun grillig spel weerloos ondergaat werd hem de gelijkenis, die hem leerde, dat hijzelf voorden stormwind der zonde was als 't wil-en weerloos blad voor den adem van den herfstwind. Dat moet ge niet oppervlakkig verstaan, gelijk 't zoo dikwijls geschiedt.

Daar is niemand, of hij kent in zijn leven oogenblikken, dat hem de last der vergankelijkheid wordt opgehouden. Dan ontwaart hij met schrik, dat zijn levenstrein zonder ruste, onverpoosd voortjaagt.

Als wij jong zijn en in den opgang des levens, in 't voorportaal onzer jaren staan, dan lijkt 't perspectief dier aaneenrijende eindeloos. zalen onzer levensjaren schiereindeloos.

Maar dat wordt anders.

Als wij binnengetreden ziijn en die zalen onzer levensjaren doorwandelen, dan merken wij spoedig hoe snel het getal dier doorschreden zalen klimt; even snel neemt 't aantal, dat we nog voor ons hebben, af.

Van tijd tot tijd telt ge ze saam, die afgelegde jaargewaden, en 't staag-stijgend aantal doet u huiveren. Geruischloos glijden onze dagen voorbij. Als een stoet die voortschrijdt met omwoeld schoeisel, opdat 't geluid der voetstappen zal worden gedempt. Hoevele nog komen zullen, gij weet 't niet, maar dit weet ge, dat ze zonder ruste aftellen, en hoe spoedig kan 't einde daar zijn.

Daar zijn oogenblikken in ieders leven, dat deze werkelijkheid komt aankloppen; en 't baat u geen zier, of ge „niet thuis" geeft; ook al laat gij deze ongewenschte gast niet binnen, zij weet u te vinden, dikwijls heel ongelegen, te midden van genietingen en feestgedruisch, van ingespannen arbeid en zorge. Voor een tijd kan deze indruk dan alsem druppelen in uw levensbeker. Maar waar 't niet toekomt, ook al is 't dat ge voor 'n wijle in 'gedrtikte stemming de geiibtskelk afweert, waar 't mei toekomt, is dat ge in die drukkende werkelijkheid wrange zondevrucht leert zien.

Dat was 't geval bij den profeet: wij allen zijn als een onreine en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, en wij allen vallen af als een blad en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind.

Gij voelt dat is meer dan een klacht over den druk des levens; die beluistert ge vaak genoeg; hier is een aanklacht, een zelfaanklacht.

„Wat klaagt dan een levend mensch? een ieder klage vanwege zijne zonden."

De zonde heeft het gif gedruppeld in den wortel van ons leven. Daar is een tijd geweest, dat geen blad verwelkte en geen zucht geslaakt wierd. Boven de poort van het Paradijs behoorde '$ opschrift, dat ik eens op 't hek van een landgoed las: „Nimmer dor"; waar 't nu staat is 't misplaatst. Dat duurde zoo lang als de zonde wegbleef; maar toen zij indrong, volgde haar de dood op den voet.

Zoo is dit leven geworden, wat ons Doops-formulier zoo schreiend-j uist getuigt, een gestadige dood. De bezoldiging der zonde is de dood.

De zonde sloeg tweespalt en scheiding tusschen God en den mensch, dat baart den dood, want de wortel van het ware leven is in God.

En van dien levenswortel heeft de zonde ons afgerukt. En nu moge een bloem, die ge van haar stengel hebt afgesneden, nog een, tijdlang nabloeien en geuren, ze is niettemin ten doode gedoemd. En zóó is ons leven.

Dat het dorre blad, dat afviel en door 't grillig spel der winden her-en derwaarts wordt gedreven, ons beeld is en dat is het, dat is de bittere vrucht der zonde. De dichter klaagt:

'kBen door Uwe Wet te schenden. Krom van lenden.

Vol van druk, benauwd van hart; en elders: Door Uwen toorn vergaat ons kwijnend leven.

Daar is een diepliggend verband tusschen zonde en levensleed, tusschen afwijking en verlorenheid.

Op den bodem aller vragen, ligt der wereld zondeschuld.

Wij staan nu midden in 't herfst getij, zoo vol van ontroerende leering en aangrijpend vermaan. Als wij het loover zien dorren en vallen, de bloemen verstijven en verwelken, en de dorre bladeren voortgestuwd door den adem van den herfstwind ons omdwarrelen, dan zal 't niet genoeg zijn, dat deee aanblik in ons wekt de weemoedige gedachte, dat wij voorbijgaan; niet genoeg ook, dat wg de klacht slaken: wat is de mensch! Neen, dan moet de weemoed verdiepen tot droefheid naar God en de klacht aanzwellen tot een zelfaanklacht: onze misdaden voeren ons henen weg als een wind.

O gewis, wij zijn dat dorrend loover, dat omgedreven blad, maar hoe komt dat?

Wij moeten de oorzaak zoeken, dieper delven, totdat wij grond en samenhang dezer dingen kennen.

Hoe komt 't, dat de dichtregels waarheid bevatten:

Als de sneeuw der meidoornhagen, Alzoo gaat de mensch voorbij.

Hoe komt 't, dat ons de waarheid ontroert van het droeve lied:

Gelijk het gras is ons kortstondig leven. Gelijk een bloem, 4ie op het veld — verheven.

Waarom keert elk menschenkind weder tot verbrijzeling, tot het stof, waaruit hij genomen werd?

Onze misdaden toeren ons henen weg als een wind, in deze woorden legt de profeet den samenhang bloot. Onze misdaden, dat zijn onze zonden, onze afwijkingen, waardoor wij 't rechte spoor en het rechte levensdoel gemist hebben.

Wij zijn van God afgedwaald. De dood is zoo aangrijpend. Zijn ontzetting is niet te bannen door de leugen der bloemen op de groeve der vertering, door den bedriegelijken lofzang op de stille rustplaats van het graf.

Het is angstwekkend, dat wat nu bloeit, straks wegteert in afgrij'zing.

De eeuwen door trof de Christelijke levensbeschouwing, die voor deze aangrijpende dingen oog had, het verwijt, dat ze zoo somber was, in haar spreken van zonde en dood. Maar ge moet niet vragen, of haar levensbeeld somber, doch of het waar is; of het de werkelijkheid dekt, en of er ook in die Christelijke levensbeschouwing ia, wat wapent en schuiling biedt tegen die sombere werkelijkheid.

Daar is een diepgaand onderscheid tusschen de Christelgke levensbeschouwing, die den jammer ontbloot, maar ook behoudenis toont, en het ongeloovig pessimisme, dat de wonde bloot woelt, maar geen balsem toereikt.

Waarlijk, niet de leer, maar het leven is somber; niet de beschouwing, maar de werkelijkheid. En sinds wanneer geldt 't voor een wijze gedragslijn, dat ge u ontveinst wat u niet aanstaat en doet alsof 't er niet is?

Nog zou dat verwijt eenigen zin hebben, als Gods Waarheid het liet bij de aanwijzing der schrikkelijke levenskwaal, zonder 't medicijn ter genezing te noemen. Mogelijk houdt iemand het voor deernis, wanneer ge met een kranke, die aan een ongeneeslijke ziekte lijdt, maar niet te veel over zijne krankheid spreekt, maar anders wordt het, als de krankheid, die zonder ingrijpen doodelijk wordt, nog door doeltreffende behandeling en 't rechte medicijn is af te wenden. Dan prest en perst gij den kranke om toch 't geneesmiddel te beproeven, en ge maalt hem den ernst van zgn toestand met sprekende kleuren.

Zoo is 't hier.

De levensnood wordt in zijn diepsten wortel blootgelegd, en de zonde aangewezen als de bron van alle ellende en allen druk, opdat de toevlucht zal worden genomen tot Hem, Die Israels Heelmeester is, omdat Hij Zijn volk van zonde en schuld verlost.

-En dat is noodig; daar is een dopdelijke inzinking gekomen, een voorzichtig verdrag met den dood aangegaan. Den mensch van nature is het besef van zijn gevaarvollen toestand vreemd; hij is vreemdeling in 't eigen zielehuis; 't is of het hem niet aangaat. De blinddoek moet afgerukt; de afgrond der ellende gepeild; altijd weer met dit doel, dat 't den zondaar ga naar 't woord van den psalmist:

Gansch hulpeloos tot Hem gevloden Zal Hij ten Redder zijnl

O, dat de rondom ons wegstervende natuur ons de werkelijkheid met nadruk voor de aandacht stelle! en Gods Geest ons leere verstaan, dat onze misdaden ons henen wegvoeren als èen wind, opdat wij vluchten mogen in de armen van Hem, Die den dood tot overwinning heeft verslonden, en daarom zeggen kan: die in Mij gelooft zal leven ook al ware hij gestorven.

Heerlijk zal het zijn, lezer, als gij voor de poorte der eeuwigheid met Paulus zult mogen getuigen: het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin; dood, waar is uw prikkel, hel waar is uwe overwinning.

Laat dan tot den barmhartigen Heiland onze smeeking om genade opklimmen, want daar staat geschreven:

Hij maakt op hun gebeden, Gansch Israël eens vrij

van ongerechtigheden; Zoo doe Hij ook aan mij

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's