Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Door het geloof zijn zij de Roode zee doorgegaan als door het droge; hetwelk de Egyptenaars ook beproevende, zijn verdronken. Hebr. 11 : 29.

Door de Roode zee.

In Hebr. 11 vinden we een beeldengallerij van geloofshelden. Daar staan Abel, Henoch, Noach; daar staan Abraham, Izaak, Jacob, Jozef, Mozes; daar staan Gideon, David en Samuel — „welke door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, |de muilen der leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs hebben uitgebluscht, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen, in den strijd sterk geworden zijn, heirlegers der vreemden op de vlucht hebben gebracht enz". (Hebr. 11:33 en 34).]

't Zijn de mannen en vrouwen die door het geloof hebben geleefd en het geloof mochten kennen als „een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet", (vers. 1).

Hun leven had vastigheid. Vastigheid in God; in Zijn Verbond, in Zijn beloften. En bij 't geen ze niet zagen met hunne oogen geloofden zij in hun God die machtig was 't hun te geven. Ze bouwden op Zijn Woord en geloofden in Hem, den God van onwankelbare trouw en eeuwige liefde.

Niet, dat dit zoo makkelijk gaat altijd. Geenszins!

Alles kan ook zoo in den weg staan. 't Kan zoo donker, zoo zonder hope zijn Maar na bange vrees en worsteling mag het geloof weer boven komen bij Gods kinderen, die dan smeekend voor Gods aangezichte neerleggen: „ Heere, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp". En de Heere is een hoorder van het gebed. Waarbij nog nooit het geloof van Gods kind is beschaamd geworden.

In de geschiedenis van Israël, dat gelegerd was in „de woestijn van de Schelf zee" zien we hoe de weg kan worden toegemuurd. Hoe donker 't pad kan wezen. Hoe alle hope kan verdwijnen. Hoe bang 't kan worden. Maar het water komt wel aan de lippen, maar niet er over. Als de nood op 't hoogst is, is Gods hulp nabij. Nooit kan 't geloof te veel verwachten. „De HEER' is aan de spits getreden dergenen die mij hulpe biên"; „de HEBR' is mij tot hulp en sterkte", dat mag telkens ervaren worden. „Men hoort der vromen tent weergalmen van hulp en heil, ons aangebracht; daar zingt men blij, met dankbre psalmen: Gods rechterhand doet groote kracht!"

't Waren hachelijke omstandigheden voor Israël daar in de woestijn van de Schelfzee. 't Leek ook wel of Mozes hen daarheen gevoerd had om bekneld te worden tusschen de zee en de Egyptische legermachten. Ze konden niet vóór-en ze konden niet achteruit. Ze konden alleen verpletterd, doodgedrukt worden en overigens gevankelijk naar Egypteland worden teruggebracht. Farao ziet die hachelijke positie voor Israël aanstonds. De woestijn aan de Schelfzee was in zijn oog de strik, waarin Israël in onverstand zichzelf heeft gevangen. En.zijn besluit is genomen. Hij zegt: waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden? En hij spande zijnen wagen aan en nam zijn volk met zich, en nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja alle de wagens van Egypte en de hoofdlieden over die allen". (Ex. 14 : 5—7).

Dat besluit is verklaarbaar.

't Was toch eigenlijk dwaas geweest van Paraö om zooveel goedkoop werkvolk te laten trekken. Hij had er spijt van En spoedig holden de paarden het volk achterna en stonden de ruiters gereed om die weerlooze menschenmassa, die op den weg-verdwaald was gevangen te nemen of te dooden.

Daar gaat een geschreeuw op uit de schare des volks.

't Is hun benauwd.

Ach, waarom had Mozes hen hier gebracht. Zij zeiden: Hebtgij ons daèrom, omdat er in Egypte gansch geene graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden ? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? Hebben wij in Egypte niet tot u gezegd: oud af van ons en laat ons de Egyptenaren dienen! Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven". (Ex. 14 : 11—12).

Daar stonden ze dan nu

Mözës en  het volk tusschen de zee en den overmachtigen vijand.

Waarom deze ellende?

Eenvoudig omdat de Heere in deze geschiedenis de God wilde zijn en blijven „uit Wien en door Wien en tot Wien alle dingen z^n".

God dong naar de centrale plaats in deze. Hij wil het middelpunt zijn en blijven in deze historie voor Israels voortbestaan zoo alles beslissend.

Dat voelt Mozes gelukkig. Want hij zegt: „Vreest niet, staat vast en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan ulieden doen zal; de Heere zal voor ulieden strijden en gij zult stil zijn".

Paraö dacht dat de God van Israël er niet meer was. Vandaar, zoo zeide hij, die dwaalwegen door de woestijn!

En Israël was zich de nabijheid des Heeren, toen het gevaar zoo dreigde, ook niet bewust.

Waar was God ?

En ziet, nu was dit alles zoo geloopen, opdat èn Farao èn Israël den Heere zien zou. De eerste tot z'n eeuwigen ondergang ; en het Bondsvolk tot zoo onverwachte en [alles overtreffende zegening.

Dat doet de Heere méér. Vandaar die vele donkere wegen en diepe paden voor Gods Volk en Christus' Kerk. In den nacht schitteren de sterren. In de donkerheid schitteren Gods wonderdaden. En de vijanden worden gewaar, dat de Heere een vurige muur is rondom zijn erfdeel, een God der wrake en der verdelging voor zijn vijanden, terwijl niet eén van Christus' kudde verloren gaat. Er zal geen klauw achterblijven!

Dat blijkt ook hier.

Want de Heere Zebaoth, de Heere der legerscharen stelt zich tusschen Israël en Farao, opdat Israel niet vallen zal inde hand van den geweldenaar. Daarna gebiedt de God der eere, die maar te spreken heeft en het is er, jden Oostewind, dat hij waaie en terwijl het water aan de eene zijde wegvloeit staat aan de andere zijde het water als een muur van graniet en een droog pad ligt in het midden der zee, waarlangs Israël kan voortgaan naar de overzijde, èn menschen èn vee.

Dat is Gods machts-daad.

En daarop volgt dan Israels geloofs-daad. Want, zoo lezen we hieivlu don Hebieërbrief „Door het geloof zijn zij de] Roode zee doorgegaan als door het droge".

Ze mochten gelooven dat God dit wondere pad had toebereid. Niet de wind. Niet de staf van Mozes. Wee hun als ze er dê, n ingegaan waren; ze zouden wis verdronken zijn. Want wie zou de wateren zoó lang inhouden? Wie zou hen waarborgen een veiligen overgang ? Neen! het is geen kleinigheid om in zoo'n droog pad in de zee in te gaan. 't Is veel te onzeker; veel te angstig; veel te gevaarlijk.

Maar ziet, daar mag nu door genade geloof zijn. Geloof in God. Geloof in Zijn werk. Geloof en vertrouwen; en ziende den Onzienlijke, mogen ze zich aan Hem vasthouden; ze mogen zich geheel op Zijn ^Wroord en werk neerleggen; ze mogen geheel op Hem vertrouwen, 't Is van den Heere wat nu geschiedt en wat Hij voor hen doet is zaligheid en heil!

In vol vertrouwen mogen ze zich aan Hem toebetrouwen, ook in het midden van de zee. Hij is met hen; Hij gaat hen voor; Hij omringt hen — en ze kunnen wel zingen: „De HEBRE is mijn herder, mij zal niets ontbreken; al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gij zij t met mij; Uw stok en UwstafdiëTeftrcoéteü mij".

Zalig die zoó in des Heeren weg en werk mag ingaan, in geloof en in vertrouwen, wetende dat de Heere met hem is. Gods weg leidt ten leven. Gods werk voert tot behoudenis.

Christus' bloed is het groote tegenbeeld van de Roode zee.

Neen, die het zoo dwaas vinden dat in het gebed van het Doopformulier gesproken wordt van de Roode zee, verstaan toch eigenlijk niet wat heel deze geschiedenis beteekent. Want het gaat er toch om, om uit het diensthuis van onder de hand des drijvers uitgeleid te worden naar het land Kana& n, het beloofde land — en die weg gaat door de Roode zee. Die weg gaat door Christus; door Hem, den gekruiste, die Zijn bloed en in dat bloed Zijn volzalig leven in volle gehoorzaamheid gaf, opdat door Zijn bloed Sion zou gerechtvaardigd en geheiligd worden om in den geloove daarbij te leven en daarin te wandelen.

En nu draait men 't helaas! dikwijls om. Men wil dikwijls met de vruchten beginnen en dan zoó komen tot den boom. Al doende komt men dan tot Christus en al geloovende komt men tot Hem. Maar het gaat juist andersom. Wij worden eerst" ontdekt aan onze geheele verlorenheid, aan onze geheele machteloosheid, aan ons oordeel en onzen dood — om dan een oog te mogen krijgen voor het werk Gods, in Christus geopenbaard, waarin wij in den weg des geloofs worden ingeleid, om dan de vruchten van Christus arbeid om niet te ontvangen ten leven.

Dat is iets dat ons persoonlijk moet geschonken worden en wat wij persoonlijk moeten leeren kennen.

We kunnen hier niet drijven op iets dat van een ander is.

Want de doortocht was wel voor ge heel Israël — maar Paulus zegt het ons in 1 Cor. X zoo ernstig: niet geheel Israël is behouden.

De doop is wel voor allen die in het midden van de Gemeente, door den band van Goda verbond omvangen, geboren worden. Maar niet allen die gedoopt zijn of worden beërven de zaligheid.

En daarom moeten wij persoonlijk deei lirijgea aan het geloof in Christus, welk geloof niet is uit de werken maar uit God.

Niet uit de werken tot het geloof. Maar uit het geloof tot de werken. De werken als vruchten des geloofs. Niet aan den boom gebonden, maar aan den boom gegroeid; vanzelf gegroeid; door God gekweekt en door Hem voortgebracht, door Zijnen Geest.

En in dat geloof te leven en te sterven dat is heerlijk.

0! wie maakt voor Gods kind een pad door de zee van zonden, die wild en wijd zich uitstrekt voor het oog zijner ziele?

Alleen in het geloof mag en kan hij zijn voeten zetten in het droge pad dat gemaakt is door Christus, in Wien Gods volk een vrijen toegang heeft tot God.

Wie legt een droog pad in het midden van de zee van zorgen, als duizend nooden en duizend dooden het angstvallig harte kwellen?

Alleen in het geloof mag en kan het kind van God. als langs een droog pad gaan, wetende dat 's Heeren belofte waarachtig is: „wentel uwen weg op Mij en Ik zal het maken en gij zult Mij eeren."

Wie maakt opening om door te gaan als de wateren van de doodsrivier stroomen, bruisen, koken? .

Alleen het geloof doet de ziele ervaren: „God kan en wil en zal in nood, zelfs bij het nad'ren van den dood, volkomen uitkomst geven."

Heerlijk om door Gods genade in den weg des geloofs te mogen wandelen en Jezus Christus persoonlijk te mogen kennen als onzen Heiland en Borg, onze Hoogepriester en Koning, — Hem te mogen kennen als den Overste-Leidsman en den Voleinder des geloofs.

Dan is de reis veilig door het leven — ook door het donkere graf.

Maar dat geloof zal gekend moeten worden.

Want Paraö en zijn ruiters gingen oók in de zee, oók langs het droge pad dat gemaakt was. Maar zij deden het zoó maar. Ze kenden den Heere niet, ze vreesden Hem niet, ze kenden Zijne werken en Zijn wonderen niet. En geheel blind en dwaas en roekeloos zetten ze hunne voeten in de zee, gaande langs het droge pad. Maar de wielen van hun wagens stieten tegen elkaar. Ze voelden dat het niet ging. 't Liep verkeerd. Ze wilden terug — maar ze konden niet. 't Mislukte alles. Daar vielen de wateren. Ze waren verloren. Ze verdronken allen. En in der eeuwigheid zouden ze met Gods volk niet meer in aanraking komen. Hun deel was voor eeuwig beslist, om ver van God en ver van Gods volk ellendig om te komen.

Neen — als twee hetzelfde zeggen, is 't daarom nog niet 't zelfde Als twee hetzelfde doen, is het daarom nog niet gelijk te stellen.

't Gaat om het geloof.

En 't kleinste geloof bergen verzetten. zal ten slotte

Maar zonder geloof kan men Gode niet behagen. 01 dat wij persoonlijk aan het geloof niet vreemd mochten zijn en daarin mochten hebben een vasten grond voor de dingen die we hopen en een bewijs der zaken die we niet zien.

Dat onze ziele dan maar spreke: Heere, ik geloof; kom mijn ongeloof te hulp.

Het geloof beschaamt niet.

Maar roekeloosheid wint niet.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's