Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 17k en heeft hem getroost belovende hem Zijnen Zoon te geven.

LXIX.

Daar was in den staat der rechtheid een band geweest tusschen God en den mensch. Die band was van 's menschen zijde door de zonde verbroken.

Het z.g.n. verbond der werken was daarmede vernietigd. Niet van de zijde Gods, want de Heere blpt zich houden aan de belofte, eenmaal in het werkverbond verpand, dat een iegelijk die de Wet volkomen onderhoudt, het eeuwige leven beërven zal.

Gesteld dus dat daar iemand was die zich in geen enkel opzicht aan overtreding van eenig gebod van de Wet des Heeren zou schuldig maken, dan zou zekerlijk het „doe dat en gij zult leven" aan hem bevestigd worden, en zulk een zou door zijn werken een ingang hebben in het Koninkrijk Gods. (Rom. 10:5. Gal. 3:12). Maar nu daar niemand rechtvaardig is, nu daar niemand verstandig is dat hij God zoekt, nu zg allen zijn afgeweken en tesamen onnut zijn geworden, nu is alle mogelijkheid - uitgesloten om langs den weg van het werkverbond behouden te worden.

Van de zijde van den mensch is het dus een afgesneden zaak geworden. Maar de wondere wijsheid en goedheid Gods blinkt daarin uit, dat de Heere den gevallen zondaar heeft opgezocht, dat Hij hem het „Adam waar zijt gg" heeft toegeroepen en dat Hij weer opnieuw met hem in een verbond is getreden. Dat verbond wordt in den regel het verbond der genade genoemd.

Dat woord verbond is ontleend aan de H Schrift, en wordt in de oorspronkelijke taal van het Oude Testament afgeleid van een woord dat „snijden" beteekent. Men had nl. vroeger de gewoonte om bij de sluiting van een verbond een dier in twee stukken te snijden. Degenen die dan een verbond met elkaar sloten moesten tusschen die stukken doorgaan. Door die zinnebeeldige handeling werd dan betuigd dat zij, evenals die twee stukken, bij elkander behoorden en dat, als zij dat verbond braken, zig dan ook waardig waren om hetzelfde lot te ondergaan als het dier tusschen welks stukken men was doorgegaan. Een voorbeeld vinden we in Gen. 15:10 waar Abraham een driejarige vaars, een driejarige geit en een driejarigen ram middendoor heeft gedeeld, en elks deel tegen het andere over heeft gelegd. En ook in Jerem. 34:18 lezen we van de mannen die het yerbond overtreden hadden, ofschoon zij tusschen de stukken van het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, waren doorgegaan.

Nu wordt dat verbond dat de Heere weer met de gevallen menschheid heeft opgericht een verbond des vredes genoemd (Jes. 54:10), ook wel een vast en wel verordineerd verbond (2 Sam. 28 : 5), ook wel een heilig verbo'nd (Luk. 1:72), ook wel een eeuwig verbond (Jes. 61:8), ook wel een nieuw verbond (Jer. 31:31); en wel is waar dat het in Gods Woord zelf nergens met zoovele woorden een g§nadeverbond wórdt genoemd, gelijker trouwens ook geen sprake is van een werkverbond, maar toch zijn d«ar goede gronden aan het Woord des Heeren ontleend, waarop van het nieuwe verbond als van een verbond der genade gesproken kan worden.

Immers wie zijn de twee partijen die in het nieuwe verbond met elkaar aan 't onderhandelen zijn gegaan? In het verbond der werken waren dat God en de mensch, maar in het verbond der genade zijn dat God en de zondaar. Nu zult ge aanstonds gevoelen dat God naar dien zondaar niet behoefde om te zien, dat Hij hem rechtvaardig had kunnen laten liggen in den diepen val waarin hij zich zelven had gestort. Dat de Heere nog weer naar dien gevallen zondaar omzag, was dus reeds genade; maar nog veel meer komt die genade Gods uit in wat de Heere in het verbond dat Hij weer met hem oprichtte, aan den uitverkoren zondaar beloofde. Uit den aard der zaak kan die belofte niet anders dan een belofte van genade zijn. Immers als de Heere met dien zondaar deed naar hij verdiend had, dan kon daar niet anders ov, er hem geveld dan het vonnis des doods; dan zou het onder de hand van Gods wrekend recht nooit anders dan een eeuwig omkomen zijn geweest. Maar zoo ooit, dan betoonde de Heere zich in Se oprichting van het genadeverbond als een God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Immers, waar de mensch in het verbond der genade wordt aangemerkt als een zondaar, dood in zonden en misdaden (Ef. 2 : 1), vervreemd van het leven Gods (Ef. 4:18), onbekwaam tot eenig goed (2 Oor. 3:5), walgelijk en verachtelijk in de oogen^des Heeren (E''ech. 16 : 1 —6). Waar er dus in den mensch niets was dat den Heere bewegen kon opnieuw een verbond met hem aan te gaan, daar, heeft de Heere zich toch weer met dien gevallen mensch in betrekking gesteld. En om dat te doen heeft God de Heere in Zijnen Zoon zichzelven overgegeven. Zou het recht des Heeren niet verbroken of geschonden worden, dan zou aan, dat recht des Heeren eerst voldaan moeten worden; dan zou de schuld die de gevallen zondaar bij God gemaakt had, eerst tot de laatste penning toe moeten afbetaald worden. En dat kon niet anders geschieden dan door den Zoon van Gods welbehagen. Alleen langs den weg dien Hij zou banen, zou de Heere aan den gevallen zondaar genade en eere geven, en zou Hij het goede niet onthouden dengenen die in oprechtheid zouden wandelen.

De weg om zalig te worden is dus onder het verbond der genade juist omgekeerd als onder het verbond der werken.

Toen was hét: doe dat en gij zult leven", dus door de werken tot. het leven, en thans na den val wordt eerst.uit vrije gunst het eeuwige leven gewrocht en uit dat leven komen dan de goede werken voort als vruchten van het waarachtig geloof. Had de mensch voor den val onder het werkverbond tot God moeten opklimmen, na den val onder het genadeverbond daalde God tot hem neerom in zijn hart woning te maken. Immers, dit is het verbond dat Ik na die dagen met den huize Israels maken zal, spreekt de Heere: k zal Mijn wet in hun binnenste geven en zal die ih hun hart schrijven; en ik zal hun tot een God zijn, en zg zullen Mij tot een volk zijn. (Jer. 81:38).

Wat dat betreft is dus het verbond der genade veel vaster dan het verbond der werken was. Immers dat verbond der werken was een tweezijdig verbond. D.w.z. daar moest in dat verbond iets gedaan worden door God, maar daar moest ook iets gedaan worden door den mensch; maar we weten dat - de mensch in gebreke is gebleven om datgene, wat van Iiem geëischt werd, te doen. En wel kan het verbond der genade in zekeren zin ook genoemd worden een tweezijdig verbond; ons doopsformulier zegt zoo terecht dat „yermits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, wij ook wederom van God door den doop vermaand en verplicht worden tot een nieuwe gehoorzaamheid", maar die nieuwe gehoorzaamheid is niet iets. dat een kind des Heeren uit of van zich zelf bewijst, maar is in hem een gewrocht van den Heiligen Geest, en is als zoodanig dus iets waar de Heere zelf voor zorgt.

In dien zin kan het verbond der gegenade dan ook genoemd worden een éénzijdig verbond, omdat datgene wat van de zijde van den mensch moet komen, ten slotte toch ook evengoed als datgene wat van de zijde Gods zelf komt; het werk des Heeren is. Maar daarom juist is nu ook het verbond der genade zooveel vaster dan het verbond derwer^ ken was. Immers dat verbond der werken is omdat de mensch in gebreke bleef aan deszelfs eisch te voldoen, verbroken, maar dfe Heere kan niet in gebreke blijven om een eisch des verbonds te vervullen en, evenmin om de belofte des verbonds te bevestigen. De Heere is waarachtig en getrouw.

De dichter van Psalm 89 heeft dat zpo uitnemend verstaan als hij zong: maar mijne goedertierenheid zal Ik van iiem niet wegnemen en in mijn getrouwheid niet feilen; Ik zal mijn verbond niet ontheiligen; en 't geen uit mijne lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen" (Ps. 89 : 34, 35).

Nu rust, wat de uitvoering betreft, dat verbond der genade geheel in d%n Zoon. Hij is er het groote middelpunt van, als zoodanig kan Hij de Middelaar des verbonds worden genoemd, maar als zoodanig kan Hg ook het Hoofd des Verbonds geheeten worden. Al de eischen van het verbond der genade immers zijn door den Zoon vervuld en al de beloften van het verbond der genade blijken in den Zoon ja en amen te zijn. De Zoon is de vertegenwoordiger van allen met wien het verbond der genade werd opgericht, bij God-, en de Zoon is tevens de vertegenwoordiger van God bij Zijn volk. Toen God het verbond der genade oprichtte, deed hij dat met Christus, die als zoodanig het Hoofd van alle uitverkorenen is, en als Gods kinderen voor hun bewustzijn in het verbond overgaan, kunnen zij dat nooit anders dan in en door Christus, die bij den Vader hun pleitbezorger is.

Omdat echter Christus eerst in de volheid des tijds in de wereld kwam om het werk te verrichten dat Hij als Middelaar des Verbonds had op zich genomen, was vóór Zijn komst in het vleesch het verbond der genade als in schaduwen gehuld. Niet als zou dat verbond eerst bij de komst van Christus van kracht zijn geworden.

Immers ook de geloovigen des Ouden Testaments hebben reeds deel gehad aan de wezenlijke goederen van Gods genadeverbond. Dat blijkt vooral duidelijk als de Heere tot Abraham met zoovele woorden van de oprichting van Zijn verbond gesproken heeft. In Gen. 17:7 wordt voor het eerst over het verbond gesproken. Wel komt in Gen. 6:18 het woord „verbond" reeds voor in de Schrift maar het verbond waarvan daar sprake is, is het verbond met Noach, ook wel het natuurverbond genoemd, waardoor de Heere de bediening van het verbond der genade mogelijk maakte. Maar het verbond der genade zelf heeft, althans wat den vorm betreft met Abraham een aanvang^ genomen. Tot hem toch heeft de Heere; gezegd: Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mg en tusschen u en tusschen uweu zade na u in hunne geslachten, om u te zijn tot een God en uwen zade na u". Dat verbond met AbraÉam, waarvan wij nog kunnen zeggen: 't verbond met Abraham Zijn vrind, bevestigt Hg van kind tot kind", was van de allergrootste beteekenis, juist omdat het een verbond was waarin ook de nakomelingen van Abraham deelen zouden. Straks bij den Sinaï heeft de Heere dat verbond dan ook vernieuwd, omdat Abrahams nakomelingen daar tot een volk waren geworden. Het verbond dat God met Zijn volk bij den Sinaï oprichtte was dus geen ander verbond dan Hg met Abraham opgericht had. Het was hetzelfde verbond; alleen maar wat de Heere eerst aan Abraham persoonlijk beloofd had, werd aan het volk dat uit Abraham was gesproten bij den Sinaï herhaald. Gelijk Abraham door het verbond dat God met hem opgericht had, afgezonderd was van de heidenen, ih wier midden hij woonde, zoo moest Israel als volk afgezonderd blijven van de volkeren der wer«ld, totdat eenmaal de Middelaar des Verbonds uit zijn schoot geboren zou zijn.

Toch moeten we niet meenen dat het verbond der genade dat in Israels volk als in schaduwen was gehuld, eerst met Abraham een aanvang genomen zou hebben. Dat was wel zoo wat. den vorm, maar niet wat het wezen betreft. Integendeel om den aanvang van het wezen des Verbonds te leeren kennen, moeten we terug naar het verloren Paradijs.

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1917

De Waarheidsvriend | 5 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1917

De Waarheidsvriend | 5 Pagina's