Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichteijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichteijke overdenking.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wees getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. Openb. 2 : 10b.

Getrouw tot den dood. *)

Eeu der kostelijkste deugden, die helaas bij den mensch maar al te vaak wordt gemist, is de deugd der standvastigheid. Vele menschen worden vaak bij de minste teleurstelling mismoedig. Wanneer zij niet aanstonds bereiken wat zij zich hebben voorgesteld, dan geven zij den moed op, dan laten zij de zaak los. Vele menschen zijn dan ook als de vlinders, die fladderen van bloem tot bloem.

En zóo is het niet alleen in 's menschen natuurlqk leven, maar zoo is het ook vaak in zijn geestelqk bestaan. Ook daar blijkt de vermaning van den apostel, om altoos standvastig' en onbewegelijk te wezen, waarlijk niet overbodig te zijn, Hoe vaak wordt ook in geestelijke dingen een zaak begonnein, die nimtoer voleindigd wordt. Wat zijn er een tijdgeloovigen, menschen wier beeld de Heere ons in het zaad op de steenrots geteekend heeft; Orpa's, dip weer naar Moab terug zijn gekeerd; Demassen, die de tegenwoordige wereld weer lief hebben gekregen. O, dat het weer verstaan werd dat de Heere het zelf eenmaal gezegd heeft dat alléén wie volharden zal tot dèn einde, zalig zal worden.

Tot die volharding, tot die ware standvastigheid heeft de Heere ook de gemeente van Smyrna, in het woord dat we hierboven schreven, vermaand.

Gij weet dat Smyrna een der zeven gemeenten van Klein-Azie was, aan welke dé apostel Johannes op berel des Heeren zijn zeven brieven geschreven heeft. Deze gemeente van Smyrna was een der beste gemeenten, maar daarom heeft zij dan ook mede de grootste verdrukkingen moeten doorstaan. Het fijnste goud wordt het meest gelouterd; de edelste boomsoorten worden het zwaarst besnoeid.

Kostelijk is het getuigenis dat de Heere van deze gemeente van Smyrna gegeven heeft: Ik weet uwe werken en verdrukking en armoede (doch gij zijt rijk). Het was met die gemeente van Smyrna dus net anders dan met de gemeente van Laodicea. Laodicea meende zelf rijk en verrijkt te zijn, doch de Heere zegt van haar dat zg was ellendig en jammerlqk en arm en blind en naakt; en Smyrna was zelf arm, arm naar de wereld, maar bovendien arm van geest, doch' nu zegt de Heere van haar: gij zijt rijk. Gelukkig als we in dezen niet op Laodicea, doch wel op Smyrna gelijken. Immers als ook wg van ons zei ven zeggen: wë zijn rijk, dan zegt de Heere van ons: gij zijt arm; maar als we van onszelven mogen zeggen: we zijn arm, dan zegt de Heere van ons: gij zijt rijk. Zalig zijn de armen van geest, want hunner is hét Koninkrijk der hemelen.

Nu zou échter die in zichzelf zoo arme, doch in den Heere zoo rijke gemeente van Smyrna nog heel wat te lijden hebben. Immers de duivel zou eenigen van hen in de gevangenis werpen en zij zou een verdrukking hebben van tien dagen. Droeve tijden stonden dus die gemeente van Smyrna te wachten en wie gevoelt niet dat die bange tijden voor Smyrna wel eens een zinnebeeld geweest konden zijn van de bange tijden die in onze veelbewogen dagen de gemeente des Heeren tegengaat en waaraan eigenlijk geen enkele ware belijder van den Naam des Heeren ontkomt. Of heeft de Heere het Zijn gansche Kerk niet toegeroepen: in de wereld zult gij verdrukking hebben ? Is het leven van ieder die God vreest niet een strijd, een gedurige strijd? Is het niet een strijden om in te gaan door de enge poort? De apostel roept het de gemeente des Heeren zoo luide toe: strijd den goeden strijd des geloofs.

Nu wordt in lederen strijd trouw aan het vaandel geëischt. .Vandaar dat de Heere het Zijn strijdend Smyrna ook toeroept: wees getrouw tot den dood en Ik zal u geven de kroon des levens. Zij dit woord een woord tot allen die zich scharen orider het vaandel van Hem, die de banier draagt boven tienduizend en die op Zijn kleed en op Zijn dijen dezen naam heeft geschreven: Koning der koningen en Heere der Heeren.

Trouw tot den dood! Hooren we achtereenvolgens:

1. bij wien wordt zij gemist? 2. in wien wordt zij gevonden? 3. door Wien wordt zij gewerkt?  4. van Wien zij wordt beloond?

Wees getrouw tot den dood. Wat heeft de Heere met deze vermaning bedoeld? Naar het ons voorkomt wil deze vermaning niet alléén zeggen dat Gods kinderen den Heere tot in de ure van hun sterven getrouw zullen zijn, maar veelmeer dat de Heere van Zijn volk een trouw eischt tot het alleruiterste toe, door de hevigste verzoekingen heen, ja zelfs, als het moet, met verlies van het leven dat God hun hier op deze aarde gegeven heeft.

Trouw tot den dood wil zeggen dat wij voor den Heere alles veil moeten hebben; ons geld en ions goed, ons huis eü ons land, onzen vader en onze moeder, onzen man en onze vrouw, ons kind en onze eer, ja zelfs, als het er op aankomt, onze gezondheid en ons leven.

Maar als dat de beteekenis is, dan zult gij ook aanstonds gevoelen welk antwoord op onze eerste vraag gegevfin ruoet worden. Bij wien wordt deze trouw gemist ? Ach, laten we dan in dezen maar met onszelven beginnen; die trouw wordt gemist bij mij en bij u, die trouw wordt ook gemist bij haar, door wie de Naam des Heeren straks openlijk beleden zal worden en die hét dan beloven zullen dat zij den Heere getrouw zullen volgen, gelijk dat Zijn waren belijders betaamt. Ja die trouw wordt van nature bij ons allen gemist, mèar die trouw werd van nature evengoed gemist in de gemeente van Smyrna.,

Trouw, en nog al trouw tot den dood, neen, daar was in die gemeente van Smyrna, en daar is ook onder ons, zoo min onder de oudere als onder de jongere leden der gemeente, niemand die dit van zichzelf getuigen kan.

Of wat dunkt u, zou er wel één deugd zijn, waar het den mensch zelfs in het natuurlijk leven meer aan ontbreekt dan aan trouw? Trouw, niet uit eigenbelang, maar uit oprechte verkleefdheid gesproten; trouw, niet voor een dag of voor een week, voor een maand of voor een jaar, maar voor heel het leven betoond; een trouw, die liever sterft dan dat zg de eenmaal afgelegde belofte verzaakt, o> gij gelooft ook wel dat dit een plant is die op den akker v: : n ons natuurlijk leven ontbreekt.

Wat wordt er als vrucht van Gods algemeene genade, zelfs weinig trouw jegens de menschen betoond, David heeft het in den 12en Psalm reeds uitgeroepen: de getrouwen , zgn weinig geworden onder de menschen. Ja, zooveel ervaring had hij daarvan opgedaan dat' hg zich in den 116en Psalm, door drift vervoerd deze harde taal deed ontglippen: „Bij menschen is noch trouw noch waarheid meer."

Maar wanneer nu zelfs in het natuurlijk leven zoo weinig trouw in het hart van den zondaar meer gevonden wordt, wat zal het dan wezen tegenover den hoogen God, Ach, mochten we maar recht zien dat we tegenover Hem allen ontrouwe dienstknechten en ontrouwe dienstmaagden zijn! Immers wat doen we met het goed, met de gaven en talenten die we van Hem hebbe'n ontvangen? Wat heeft Adam er mee gedaan in het Paradijs? Gij weet hoe hij door ontrouw van zijn God is afgevallen, en in en met hem zijn wg immers allen ontrouw geworden, aan Hem, in Wiens hand toch ons leven is én bij Wien 'al onze paden zijn. Alles wat we van den Heere ontvangen, besteden we van nature in dienst van den vijand des, Heeren, den ; Vorst der duisternis. Jeremia mocht het dan ook wel vragen of er nog iemand is die het recht betracht, die de trouw najaagt? En Hozea mocht het wel uitroepen dat de Heere een twist had met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, noch weldadigheid was, noch kennisse Gods in het land, maar vloeken en liegen en doodslaan en overspel doen.

Ja, dat is de beschrijving die van den natuurstaat van een ieder onzer gegeven kan worden; en daarom laten we nooit meenen dat we uit of van onszelven trouw zouden zijn; laten wè op de vermaning: wees getrouw tot den dood, nooit zeggen: ja, Heere, dat zal ik wel wezen, maar laat het veel liever onze belijdenis zijn: Heere, uit of van mijzelf ben ik dat niet.

Maar is deze vermaning tot dp gemeente van Smyrna dan gansch en al tevergeefs gericht? Is er dan niemand in wiens hart deze schoone parel van trouw jegens den Heere ooit heeft geschitterd? Laat ik u mogen wijzen op Eén, die deze trouw heeft betoond. Één die waarlijk tot den dood toe getrouw is geweest, en Wiens trouw zelfs door Zijns volks ontrouw niet te vernietigen is. Gij weet reeds wien ik met dien Éénen bedoel. Het is de Heere zelf. Hg die zich aan het begin van dezen brief had voorgesteld als degene die dood was geweest en weder levend was geworden.

O, wat een wonder dat de Heere bij al de ontrouw Hem aangedaan, toch de Getrouwe is gebleven. Immers hoe g£|.at dat in den regel bij ons, ' menschen ? Wannepr iemand ons niets dan ontrouw bewijst, dan komen wij er ten slotte als vanzelve, vaak al heel spoedig, toe om hem wederkeerig ook ontrouw te worden. Maar dat nu is bij den Heere niet het geval. Hij is de getrouwe God, die niettegenstaande onze ontrouw toch zooveel trouw heeft betoond, dat Hij Zgn eigen Zoon heeft gegeven opdat in en door Hem al de ontrouw Zijns volks zou worden verzoend en gedelgd. En hoe trouw die Zone Gods is geweest, daaraan hebben de achter ons liggende lijdensweken ons weer telkens herinnerd. Zelfs door het bitterste lijden en den meest grievenden smaad is de trouw van den Heiland geen enkel oogenblik ook maar voor het minste verbleekt. Integendeel, toen het van Hem geëischt werd om de ontrouw van Zijn volk te verzoenen is Hij het donker Gethsemané ingegaan en, het bloedig Golgotha opgegaan.,

Christus heeft er inderdaad alles voor over gehad. Zijn eer en heerlijkheid die Hij bij den Vader had, heeft Hg afgelegd; Zijn hemelschen rijkdom heeft Hg prijsgegeven; zelfs de liefde Zijns Vaders heeft Hg versmaad en ten laatste heeft Hij zelfs Zijn leven uitgestort in een smadelgken en gevloekten dood, opdat Hij maar trouw zou kunnen blijven aan de belofte die Hg afgelegd had, trouw aan Zijnen Vader èn trouw aan Zijn volk. De trouw des Heeren Jezus is dèn ook in geheel eenigen zin des woords een trouw tot den dood geweest. O, wat heeft het den Heeré gekost, voor de ontrouw van Zijn volk door Zijn trouw was Verzoend; wat ëen bangen strijd heeft Hg tot het laatst toe doorworsteld; wat een nameloos lijden heeft Hij tot het laatst toe doorstaan. Maar door niets, door geen verraad van Judas, door geen verloochening van Petrus, door geen spot Zijner vijanden, door geen ontrouw Zijner vrienden, zelfs door geen tranen Zijner moeder, is de trouw des Heeren ook maar eenigermate geschokt.

Trouw tot den doodi Maar kan dat, zoo vraagt ge, nu alléén van Christus gezegd ? Op deze vraag kan een tweeledig antwoord gegeven. Aan. de eene zijde zeggen we: ja; Hij de «Eenige die zoo getrouw is als sterk. Maar aan de andere zijde zeggen we: neen; immers van die trouw des Heeren schittert ook iets in alle degenen in wien onze getrouwe Zaligmaker een gestalte verkreeg. '

Dat de Heere deze vermaning tot de gemeente van Smyrna niet tevergeefs heeft gericht is ons dan ook uit het martelaarsboek dezer gemeente duidelgk geworden. Gij kent de geschiedenis van Polycarpu? die onder den Romeinschen keizer Marcus Aurelius bisschop van Smyrna was, in welk ambt hg nog door den apostel Johannes zou aangesteld zijn. Deze geloofsheld werd op zes en tachtigjarigen leeftiijd voor den rechter geleid, w^ar zelfs zijn vijanden hem smeekten zich het leven te redden. Dit kon echter alleen geschieden wanneer Christus als Zaligmaker door hem gelasterd zou worden. Bekend^ is het onvergetelgke antwoord dat deze getrouwe getuige toen gegeven heeft. „Zes en tachtig jaar", zoo sprak hg, , heb ik nu mijn Heiland gediend en nooit heeft Hij mij kwaad gedaan; hoe zou ik mijn Koning dan nu lasteren kunnen? "

Dat was de belijdenis, waarmee Polycarpus den dood onderging en zoo zijn er in die gemeente Smyrna meerderen geweest die hun leven niet liefgehad hebben tot den dood toe.

En niet alleen in Smyrna, maar over gansch de wereld rgzen de gestalten der martelaren ons voor den geest.

En al is het niet dat het leven op brandstapel of schavot moet afgelegd worden, dan nog waren en zgn er zielen te over die te midden van alle verdrukkingen dezer wereld toch iets weten van wat dat trouw zijn tot den dood te beteekenen heeft.

En hoe komt dat uu, dat menschen die toch zoo ontrouw zgn in zich zelf, toch soms alle dingen schade en drek kunnen achten om de uitnemendheid van. de kennis van Christus?

Dat komt omdat de trouwe God hoorde naar het geroep dat uit de diepte van hun ontrouw tot Hem werd opgezonden:

Help ons, barmhartig Heer' Uw grooten Naam ter eer'. Uw trouw komi' ons te stade.

Hoe is het mogelijk, dat iemand die zoo ontrouw is in zichzelf, toch zoo trouw aan den Heere kan worden, dat Hg zijn Heiland tot den dood toe bemint?

Hoe was het b.v. mogelgk dat Ruth, de heidensche Ruth, zoo trouw werd aan Naomi dat zij tot haar zeide: Uw volk is mijn volk en uw God is mgn God?

Hoe was het mogelijk dat Manasse, de goddelooze Manasse, zoo trouw werd aan den Heere, dat hg, na zijn ballingschap, den dienst van Jehova weer in Israel heeft hersteld?

Hoe was het mogelijk dat Petrus, de ontrouwe Petrus, die tot driemaal toe zgn Heiland zoo schandelijk had verloochend, toch weer zoo trouw werd dat hij straks tot driemaal toe onder tranen zijn liefde heeft verklaard?

Op deze.vragen die. natuurlijk met velen te vermeerderen zijn, kan geen ander antwoord gegeven dan dit: Omdat de trouw des Heeren hun was te stade gekomen; omdat de trouw van Christus in hen gezaaid, ' geplant, gewerkt was door den Heiligen Geest.

Van nature immers, we hoorden het reeds, is niemand getrouw. Uit en van zichzelf zou ook Polycarpus nooit tot de betooning van die trouw zijn gekomen, dat hij om den Naam des Heeren den dood heeft veracht. Maar weet ge wat nu zoo noodzakelijk is? Dat de Heere ons door Zijnen Geest aan onze ontrouw ontdekt. Ach, beloven dat we den Heere getrouw zullen volgen, gaat gemakkelijk genoeg. Maar als, wg het eenmaal beloofd hebben dan komt het er op aan: hoe wordt dan die trouwbelofte, die wij den Heere gaven, vervuld? En nu staat het zeker niet best als een mensch meent dat hij nog al vrg getrouw is aan de belijdenis en de belofte, die eenmaal door hem afgelegd zijn. Neen, als iemand dat van zichzelven meent, dat hij, ook al is het niet heelemaal, toch nog al vrij getrouw is aan God en Zijn dienst, dan is dat een bewijs dat zoo'n mensch zich schrikkelijk bedriegt, en dat hg meer tot de gemeente van Laodicea dan tot die van Smyrna behoort.

Beter is dan ook als we bij de vermaning om trouw te zgn een bekommerden blik op onszelve werpen en als het in ons hart dan tot deze belijdenis komt: Heere, nu wordt er trouw van mij geëischt en ik ben zoo ontrouw in mijzelf; zoo ieder oogenblik ben ik in gevaar of door den Satan, of door de wereld óf door mijn eigen arglistig hart verleid te worden om ontrouw in mgn werk, ontrouw in mijn woord, zelfs ontrouw in mijn gedachten tëzijh.

Immers als we bij ontdekkend licht des Geestes verstaan hebben hoe ontrouw we zijn in onszelf, dan hebben we behoefte aan de trouw van Hem, die al de ontrouw van Zijn volk te niet heeft gedaan. En als het dan onze bede mag wezen: Uw trouw kom' ons te stade, dan is het weer de Heilige Geest die de trouw van Christus in onze ontrouw verheerlijkt.

En als dan zoo, door de werking des Geestes, die tot den dood toe getrouwe Zaligmaker in onze zielen levend werd, dan is daar een beginsel, zij het ook een klein beginsel, van diezelfde trouw waarmee Ruth' Naomi aankleefde, van diezelfde trouw waarmee Manasse den dienst des Heeren herstelde, van diezelfde trouw, waarmee Petrus de liefde tot zijn Heiland beleed, ja van diezelfde trouw, die zelfs een Polycarpus den dood deed verachten, Hoe ontrouw we dan ook zqn en in onszelf ook blijven zullen, maar als we dan voor de keus komen te staan: God of Baal, Christus of Belial, Gods volk of de wereld, den Heere 5f mijn geld, mijn, goed, mijn man, mijn vrouw, mijn kind, mijn eer, mijn leven, o zeker, dan kan de strqd vaak bang en de verdrukking soms zwaar zijn, maar dan zal het toch ten slotte een uitbreken zijn in het lied van den dichter: Wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde.

Maar juist omdat die trouw tot den dood een gewrocht is van den Heiligen Geest, daarom zal zij bij den een ook zooveel anders tot openbaring komen dan bij den ander. Immers aan een ieder wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is. Dit mogen we dan ook nooit vergeten dat de trouw des geloofs zich in velerlei vorm openbaart, Dat hangt in de eerste plaats af van ons karakter; dat hangt in de tweede plaats ook af van de roeping waarmee de Heere ons heeft geroepen en van den'arbeid dien God ons op de hand heeft gezet, Wat een verschel b v. tusschen Elia en Obadja, tusschen Petrus en Johannes, tusschen Luther en Calvijn O dat het toch meer bef^acht werd dat ook in het geestelijke werk van God de grootste verscheidenheid heerscht, en dat men dus, vooral als daar door jeugdige lid-maten belijdenis van geloof en van ge-loofstrouw afgelegd wordt, voorzichtig in zijn oordeelen, en vooral in zijn veroor-deelen zij. Al is hun leest misschien een andere dan de onze, daarom kunnen hun voeten toch ook wel geschoeid zijn met de bereidheid van het evangelie des Vredes. Hier komt het maar op aan of daar in het hart— en niet wij, maar de Héere ziet het hart aan — een uit-gang is naar den Heere, een kennen van eigen ontrouw aan de eene zijde, maar ook een bede: Uw trouw kom' ons te stade,  aan den anderen kant.

Immers als er maar iets van die trouw van Christus in het hart gevonden mag worden - niet op de hoeveelheid, maar op de hoedanigheid komt het aan - dan zal de Heere ook het slot van ons tekstwoord bevestigen: Ik zal u geven de kroon des levens.

De Heere kroont Zijn eigen werk. Maar dat hier nu gesproken wordt van I een _ kroon is wel een bewijs dat er een strijd vooraf is gegaan. Paülus zegt tereent: iemand wordt niet gekroond, als hij niet wettiglijk gestreden heeft. Welnu, i het leven van Gods kinderen is, naar we reeds hoorden, een strijd. Neen, we moeten er nooit op rekenen dat het leven in den dienst des Heeren gemakkelijk is. Integendeel, we weten hoe het Woord , van God het ons leert: Veel wederwaar digheên, veel rampen zijn des vromen lot. En we kennen allen het bekende versje, waarin een diepe waarheid ligt:

Daar moet veel strijd gestreden zijn, veel kruis en leed geleden zijn, een nauwe weg betreden zijn, en veel gebeds gebeden zijn, zoolang wij hier beneden zijn, zoo zal 't hiernamaals vrede zijn.

En ook wat dien strijd en dat leed en dien weg en dat gebed betreft, zijn weer geen twee kinderen van God aan elkander gelijk. Maar als hun strijd de rechte strijd was en hun leed het ware leed, en hun weg de nauwe weg en hun gebed een ootmoedig smeekgebed, dan komen zij hierin allen met elkaar overeen dat zij dan straks zullen ontvangen de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heeré, de rechtvaardige Rechter, zal geven aan allen die Zijne verschijning hebben liefgehad.

Maar daar ia nog meer reden waarom hier van een kroon en nog wel van een kroon des levens gesproken wordt, Wie een kroon draagt immers heeft daarin het bewqs dat hij koning is. Welnu, kan dat van alle geloovigen niet getuigd worden dat zij niet alleen profeten en priesters maar ook koningen zijn? Gelijk Adam als hoofd der geschapen mensch-\ heid eens was de koning der schepping, zoo zullen alle nakomelingen van den tweeden Adam met Hem als koningen heerachen in het rijk der herschepping, altoos in 'dien zin, dat zij hunne kronen weer zullen nederleggen aan de voeten van Hem, die in dat rijk de Koning der koningen en de Heere der heeren zal zijn.

En nu zal de kroon, die zij dragen zullen, een kroon des levens zijn. Het zal dus wezen een gansch bijzondere kroon. Immers we kennen hier op aarde wel een doornenkroon; dat is de kroon die Jezus eenmaal op het hoofd werd gedrukt. En we kennen hier op aarde wel een gouden kroon, een koningskroon en een keizerskroon, maar het is dezer dagen in Rusland weer gebleken hoe nietig en vergankelijk alle gloriekronen dezer wereld zijn.

Maar wat zal nu een levenskroon zijn ? Gij gevoelt wel dat is een kroon, die wij, nietige stervelingen, elkaar niet op het hoofd kunnen zetten. Maar daarom zegt de Heere ook dat Hij daar de Gever van is.

Ik zal u geven de kroon des levens, En die Ik is de Vorst des levens, die in Zijn diepgaand lijden en sterven die kroon verworven had. Alleen uit Zijn hand zullen we dus die kroon moeten ontvangen. Bet geven van die kroon is een zaak die de Heere alléén zichzelven heeft voorbehouden. En Hij zal die kroon natuurlijk niet geven aan hen die wij er voor uitgedacht hadden, maar alleen aan degenen die Hij zelf daartoe heeft verordineerd.

Aan dezulken zal de kroon gegeven worden. Laten we ook daar wel op letten: die kroon kan dus niet gekocht, kan ook niet gestolen, kan ook niet verdiend worden; die kroon kan alleen als een genadeloon geschonken worden, en als zoodanig zal die kroon geschonken worden aan allen die tot den dood, dat is tot het uiterste getrouw zijn geweest.

Daarvan hangt het dus af of die kroon eenmaal ook op onze hoofden zal staan. Onderzoeken wij daarom ons zelve nauw of dat getrouw zijn tot den dood reeds een kenmerk van ons leven is. Nu beteekent dat getrouw ziijn tot den dood nooit dat gij u in eigen kracht zoudt moeten opmaken om den Heere welbehagelijk te zijn. Wanneer gij dat zoudt willen beproeven, dan zoudt gij straks als een ontrouwe dienstknecht of als een ontrouwe dienstmaagd worden buitengeworpen.

Wie getrouw is tot den dood 'heeft eerst leeren zien hoe ontrouw hij in zich zelven is. Maar wie dat ook door genade verstond dat hij in plaats van trouw "tot den dood, geen enkel uur, zelfs geen enkel oogenblik trouw aan den Heere kan zijn, Die zal de getrouwmakende genade die hij noodig heeft ook leeren zoeken bij Hem die door Zijn Middelaarstrouw al de ontrouw der Zijnen heeft verzoend en gedelgd.

En als die getrouwe Zaligmaker Zijn trouw in onze ontrouw vervult, dan wordt, zij het vaak na veel strijd en onder veel tranen de goede keuze gedaan. Irnmers dan is er in ' onze ziel in  beginsel iets van diezelfde trouw, waartoe de Heere de gemeente van Smyrna vermaant. En al is het dat er dan nog veel strij ds gestreden, nog veel leeds geleden en nog veel gebeds gebeden moet worden, eenmaal zal toch de kroon des levens worden ontvangen uit de hand van Hem, uit Wiehs mond het dan wezen zal: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht (of dienstmaagd), over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten; ga in in de vreugde uws Heeren.

Welgelukzalig die belijder of belijderes in ons midden, die de schoonste geloofsbelijdenis vertolkt vindt in het lied:

Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d' eerkroón dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen. Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven En onze Koning is van Israels God gegeven.

*) Verkorte predicatie, uitgesproken te Veenendaal op Zondag 15 April l.l., ter gelegenheid van d« openbare geloofsbelijdenis van vrouwelijke lidmaten.

.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1917

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichteijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 april 1917

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's