Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

Een heftige strijd.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want het vleesch begeert tegen den Geest en de Geest tegen het vleesch: en deze staan tegen elkander.' Gal. 5: 17a.

Heelt niet de mensch een strijd op aarde? Zietdaar een vraag, die ons in het boek Job gesteld wordt, en die zeker inzonderheid in onze dagen door niemand ontkennend beantwoord kan worden.

Ja, de mensch, ieder mensch heeft een strijd, dien hij ook in zijn natnurlijk leven moet doormaken. Hoe zwaar is voor menigeen niet de strijd om het bestaan. Hoe wordt door menig huisvader niet gestreden en geworsteld om voor zijn gezin het brood te verdienen.

En dat niet alleen, maar hoe bang is de strijd die daar in zoo menig opzicht gestreden wordt op het breede terrein dezer wereld, die om der zonde wil zooveel doornen en distelen draagt. Ga maar naar de krankbedden en ziekenhuizen en zie wat tranen daar geschreid, wat zuchten daar geslaakt, wat leed daar geleden en wat strijd daar gestreden wordt. En als we van strijd spreken, dan denken we irameps als van zelve ook aan den wreeden oorlog die nog maar steeds ongebreideld blijft voortwoeden en waarvaii door velen wel het einde wordt voorspeld, maar waarvan door niemand nog het einde wordt gezien.

Wat een strijd dus, die de gansche wereld als 't ware tot een groot slagveld doet zijn! En aan dien strijd komt hier op aarde nirnmer een eind. Ach, de mengclien mogen allerlei idealen koesteren dat het straks vrede zal zijn, zij mogen droomen dat dit de laatste oorlog is, die op deze wereld wordt gevoerd, en dat straks, in deze bedeeling nog, de zwaarden lot spaden en de spiesen tot sikkelen geslagen zullen worden, de tijd zal leeren dat al die verwachtingen op valschen grond waren gebouwd. Strijd zal er blij ven, zoolang de wereld bestaat, en ook de oorlogen zullen niet ophouden, zoolang de zonde de kanker is die de verhoudingen van ons leven verwoest.

Maar nu is daar nog een andere strijd, waaraan hier in dit leven ook niminer een einde zal zijn. Het is een oorlog, die niet met geweren en kanonnen, maar die met het Woord Gods en door de kracht (les Geestes wordt gevoerd. Het is een heilige oorlog, waaraan alle kinderen Gods een werkzaam aandeel hebben en waarbij de apostel Paulus ons ook in het woord dat we hierboven schreven, bepaalt.

Het vleesch begeert tegen den Geest en de Geest teg«n het vleesch en deze staan tegen elkander. Het slagveld waar dit woord ons in den ^eest heenleidt, ligt met buiten, maar wel binnen ous; het ligt niet ergens op h#t breede terrein van deze wijde wereld, ifnaar het ligt op het zeer enge terrein van ons kleine hart.

Nu is ook deze strijd een strijd, die niet altijd heeft bestaan, maar die eenni.ial. begon. Evenals de oorlog, die tusschen de wereldrijken gevoerd wordt, eenmaal een aanvang nam '— en de 1ste Augustus 1914 zal in de geschiedenis deivolken niet licht vergeten worden, — zoo is het ook met den strijd van vleesch tegen Geest en van Geest tegen vleesch. Ook die strijd heeft of voor of na of misschien ook wel op den 1 en Augustus 1914 een aanvang genomen. In ieder geval, dit staat vast, dat ook deze strijd eenmaal begonnen moet zijn. We moeten dan ook nooit meenen dat ieder menschenhart van nature een tooneel van deze geestelijke worsteling is.

Zeker, ook de natuurlijke mensch kan vaak wel gewagen van een zekeren strijd die daar in zijn binnenste wordt doorgemaakt. Ook de natuurlijke mensch immers heeft een geweten en vandaar dat er ook  bij hem soms een zekere strijd'kan zijn, tusschen plicht en genot, maar niemand, meene dat dat zonder meer nog de strijd van - vleesch tegen Geest en van Geest tegen vleesch zoude zijn. Integendeel, die strijd wordt alleen gevonden in hen, in wien de Heilige Geest des Heeren wonlng  heeft gemaakt en in wier hart de Geest des Heeren dus nu ook werkzaam is.

Het wonderlijke begin van den strijd, die hier door den apostel bedoeld wordt, ligt dan ook in de ure der wedergeboorte, als God den mensch opricht uit den doodslaap der zonden. Van dat oogenblik af immers is de Geest des Heeren in het hart van den zondaar werkzaam met ZijnT almachtige, met Zijn onwederstandelijke, en met Zijn vernieuwende kracht. En van datzelfde oogenblik staat tegenover dien Geest het vleesch.

Nii moeten we ons ook van de beteekenis van dat vleesch geen verkeerde voorstelling maken. Met dat vleesch nl. wordt hier niet ons stoffelijk vleesch,  ons lichaam, het zichtbare en stoffelijke deel van ons leven bedoeld. Want zeker de leden van ons lichaam zijn wel wapenen der ongerechtigheid, die van nature onder de bedwelming der zonde staan. Zoo is ons oor de geopende  poort waarin de taal des verleiders doordringt tot onze ziel; zoo is ons oog het middel waardoor Satan ons de verboden vruchten laat zien en onze hand het middel, waardoor hij ons van die verboden vruchten laat plukken; zoo is onze tong hét middel om God en menschen te vloeken, en, om maar niet meer te noemen, onze voet het middel om van Gods aangezicht weg te vluchten. Maar dat oor en dat oog, die hand en die voet, die mond en die tong zoutten het nooit kunnen doen, indien zij daartoe niet bezield werden door onze verdorven natuur. Wat de Schrift hier dan ook het vleesch noemt, .dat is de verdorven natuur van den mensch, dat is alles in den wedergeboren zondaar wat nog tegen God ingaat.

En die twee staan nu tegen elkander. Eenerzijds dus de Heilige Geest die in den wedergeborene is en werkt, die het gansche hart van een kind des Heeren I bezielt en zijn gansche leven beheerscht, maar anderzijds staat de zondige, de god-, delooze " natuur die geneigd is en blijft I om God en den naaste te haten en te doen datgene wat den Heere mishaagt. Zy strijden tegen elkander in het inneriqk leven van een ieder die den Heere vreest. Eu aan de eene zijde „is dat wel schrikkelijk dat er xulü een geestelijke strijd in het hart van ieder die God vreest doorworsteld wordt, aan de eene zijde kan er dan ook nooit genoeg over dien strijd worden geklaagd, maar aan den andereu kant kan die strijd toch ook weer een reden tot blijdschap worden genoemd. Immers juist die strijd is een onbedriegelijk kenteeken dat een zondaar uit den dood tot het leven kwam. Wanneer er waarlijk zulk een strijd in ons binnenste mag doorgemaakt worden dan is dat een bewijs dat de Heere ons getrokken heeft uit de macht der duisternis en ons overgezet heeft in Zijn wonderbaar licht. O, dat wij vaft! onszelf maar gedurig mochten onderzoekeu of we aan dat wonderlijke begin van dezen strijd niet vreemd zijn gebleven.

Maar als dat wonderlijke begin er is, dan leeren we ook iets van de moeilijke" voortzetting er van. Immers de strijd van vleesch tegen Geest en van Geest tegen vleesch is een moeilijke strijd, een strijd die menigmaal ten bloede toe gestreden moet worden. En hoe komt het dat die strijd zoo zwaar is? Ach, waarom is de oorlog, die thans tusschen de volkeren dezer wereld gevoerd wördt; -zoo lang en'zoo bang? Wat dunkt u, zou het niet wezen omdat degenen die als vijanden tegenover elkander staan, beiden zoo machtig-en zoo geweldig zijn ? Een oorlog tusschen twee kleinere en zwakkere staten was üatuurlijk veel gemakkelijker te beslechten geweest. En zou zoo ook de moeilijke voortzetting van den geestelijken strijd niet daarin haar oorzaak vinden, dat vleesch en Geest beiden zoo machtig zijn ?

Of is in de eerste .plaats het vleesch, is dus m, a, w. de verdorven natuur die nog in den wedergeboren 'zondaar is overgebleven niet een macht waarmede gerekend moet worden ? De apostel spreekt op een andere plaats van een wet in zijne leden, welke strijdt legen de wet zijns gemoeds en hem gevangenneemt onder de. wet der zonden die in zijne leden is. En ziet, daar hebt gij het nu. Gods kinderen liggen ook na ontvangene genade onderworpen aan de wet der zonde. Bovendien staat dat machtige vleesch niet alleen. Integendeel, de verdorven natuur van' den zondaar heeft twee bereidvaardige bondgenooten, eenerzijds de wereld met de grootheid des levens en de begeerlijkheid der oogen, en anderzijds de vorst der duisternis, die als de vader der leugenen een menschenmoorder is van den beginne, en die rondgaat 'als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, verleidende, indien het mogelijk ware, zelfs de uitverkorenen Gods.

Zoo staat dus. de machtige vijand van het vleesch, gesteund door zijn bondgenooten, tegenover den Geest.

Dus het vleesch is begonnen. Het vleesch heeft in dien zin den oorlog verklaard. Maar gelukkig dat er nu ook wat anders op volgt en wel dit: de Geest begeert tegen het vleesoh. Dus nooit moéten we meenen dat de Geest zich met het vleesch verzoenen of vereenigen zou ; nooit zal er een vrede, zelfs niét een wapenstilstand tusschen die beiden kunnen bestaan. Integendeel, we weten im mers dat het licht geen genieenschap kan hebben met de duisternis; de heiligheid niet met de zonde, de gerech­ tigheid niet m«t de ongerechtigheid, Dü Geest begeert ook legen het vleesch, Iminérs die Geest werkt in den wedergeboren zondaar een haat tegen de zonde, zoodat hij, terwijl hy de zonde doet, er toch een innerlijken afkeer van heeft. Ja, de Geest geeft een kind des Heeren lust in datgene wat den Heere weibehagelijk is. Hij ^eeft hem zelfs een verrnaak ia de wet Gods naar den inwendigen wensch. En als hij gezondigd heeft, neen, dan. laat de Geest hem niet zeggen, 't zal zoo erg niet wezen, want ik ben toch bekeerd en ik doe zooveel dat niet recht is. Integendeel, als hij gezondigd heeft, dan is het de Geest die hem aan die zonde ontdekt, dan is het de Geest die in hem werkt eén waarachtige kennis van en een waarachtig berouw over de zonde, dan is het de Geest die hem weer dringt tot gebed en die hem onder de schaduw vandes Middelaars vleugelen weer toevlucht doet zoeken. Ziet het aan David na de schrikkelijke zonde waaraan hij zich met Bathseba had schuldig gemaakt. De Geest overtuigde hem immers van de vuilheid zijner zonde, deed hem zien wie hij was, deed hem zelfs teruggaan tot zijn eerste levensbestaan, Maar de Geest werkte ook het gebed: ontzondig mij met hysop én mijn ziel, nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen. Ja, de Geest bracht er hem tee om het uit te roepen: verwerp mij niet van uw aangezicht en neem uw Heiligen Geest niet van mij.

Ook het voorbeeld van Petrus zou hier kunnen aangehaald worden. Maar gij merkt nu wel, op wat wijze de Geest ook begeert tegen het vleesch, .En zoo staan vleesch - en Geest dus tegenover elkander als eikaars machtige en onvermoeide tegenstanders. Het vleesch geeft het nooit gewonnen aan den Geest en de Geest geeft het nooit gewonnen aan het vleesch. Evenals de partijen die thans in den oorlog met elkaar aan 't worstelen zijn niet rusten voordat de een of de ander uitgeput en met volkomen machteloosheid geslagen is, zoo is het ook in den strijd tusschen vleesch en Geest.

Maar hoe zal nu het einde wezen van deze machtige worsteling, die zulk een wonderlijk begin en zulk een moeilijke voortzetting had ? En dan dient voorop gesteld te worden dat dat einde nooit komt aan deze zijde des grafs. Integendeel, hier op aarde gaat de strijd door en is er zelfs geen hope dat het ooit beter zal worden. Evenmin als daar één vredesbeweging is die maken kan dat ér nooit oorlog meer komt, evenmin zal de strijd tusschen vleesch en Geest hier op aarde ooit voleindigd worden. Dat is de droeve werkelijkheid, die het Woord des Heeren ons leert en die door de ervaring van al Gods kinderen zoo telkens weer bevestigd wordt. Neen, het zal er hier op deze wereld nooit beter op worden. Zelfs schijnt het aan deze zijde des grafs soms alsof het vleesch den palm der overwinning zal wegdragen. Immers dat vleesch is zoo machtig, dat Paulus er nog aan toevoegt: „alzoo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet." Op een andere plaats, in het bekende zevende hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen heeft hy dat zóó uitgedrukt: het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. Maar daar heeft hij er ook aatislohds op laten volgen: indien ik hétgene doe dat ik' niet wil, aoo doe ik iru hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont.

Trouwens dat Paulus volstrekt de leer niet was toegedaan: laat ons de zonde doen, opdat de genade des te meerder worde, dat kan ons ook liit andere gedeelten van zijn brieven wel duidelijk zijn. Eii dan zou hij ook zeker tot de gemeente van Galate de vermaning niet gericht hebben: Wandelt door den Geest en volbrengt de begeerlijkheden des vleesches niet.

Nooit moeten we dus meenen dat dè apostef zich lijdelijk heeft neergelegd bij datgene wat in zijn leven niet naar de reinheid van Gods heiligdom was. Integendeel, hij heeft er tegen gestreden, tegen geworsteld, tegön gebeden, maar als hij dan gedurig weer zag dat hij het toch van zijn zijde nooit beter zou doen, dan is hij geëindigd in deze verzuchting: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods. En op die verzuchting heeft hij dan deze roemtaal doen volgen: ik danke God, door Jezus Christus, onzen Heere, En daar hebt gij dan tevens het heerlijk einde van den strijd, die in het leven der heiligmaking door Gods kinderen doorgemaakt wordt. Immers dat leven der heiligmaking mag niet in dien zin opgevat worden, dat de rechtvaardig gemaakte zondaar hier op aarde hoe langer hoe heiliger wordt. Er zijn er wel die dat leeren. De aanhangers van het Perfectionisme meenen zelfs dat het zoover met hen kan komen dat zij in 't geheel geen zonde meer doen. Maar deze in den grond der zaak Roomsche dwaling vindt, in het Woord des Heeren geen grond. Integendeel, in plaats van hoe langer hoe heiliger, leert een kind des Heeren juist dat hij in zichzelf hoe langer hoe onheiliger wordt. Maar alles wat hij mist in zichzelf, vindt hij dan ook in het stuk der heiligmaking ruimschoots veïgoed in het offer van zijnen Christus, die door de werking des Geestes in zijn ziel een gestalte verkreeg. En straks komt er een oogenblik dat niet alleen buiten maar ook in hem door dien Christus de macht des vleesches geheel verslagen zal zijn.

Ach, hier mag het er vaak om gaan, wie in den strijd van vleesch en Geeat overwinnaar zal zijn. Hier mag het soms schijnen alsof aan het vleesch de victorie zal zijn, maar straks zal het blijken dat het inderdaad waar is, wat de dichter eens zong: Gij Heer' alleen. Gij zijt, Verwinnaar in den strijd, en geeft Uw volk den zegen.

Gelukkig als dan ook wij in dien zegen zullen deelen en de kroon der eere ook door ons gedragen zal wórden.

Maar gij gevoelt wel, dat hangt.er van af, of die strijd van vleesch tegen Geest dan ook in onze ziel doorworsteld m\ wezen, of die strqd ook binnen in ons wettiglijk gestreden zal zijn. En daarom, onderzoeken wij onszelven nauw of die heilige oorlog ook in ons hart reeds een aanvang genomen heeft.

Ach, in zekeren zin is in dien geestelijken strijd ieder betrokken, Immers die strijd van vleesch tegen Geest is de strijd die van het Paradijs af de wereld beheerscht. Het is de strijd van het slangenzaad tegen het vrouwenzaad. De strijd van de duisternis tegen het licht, van de zonde tegen de genade, van het schepsel tegen den Schepper, En in dezen strijd is niemand neutraal. In den oorlog die thans gevoerd wordt, zouden wij voor ons Vaderland zoo gaarne de neutraliteit willen handhaven en telkens bemerken we hoe moeilijk dat is. Maar in den geestelijken oorlog is het beslist onmogelijk om neutraal te blijven. En zoo behooren wij dus ook allen tot een van die twee geweldige machten die als onverzoenlijke vijanden tegenover elkander staan.

Wat-dunkt u, strijdt gij nog in de gelederen van het vleesch ? De werken des vleesches, zegt de apostel, zijn openbaar, welke zijn : overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, afgodeiij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen en dergelijke, van de welke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het koninkrijk Gods niet beërven zullen. Schrikkelijk .wanneer dus' ook gij in deze zonden — ik zeg niet vallen maar ~ leven kunt. Dan is dat immers een bewijs dat gij aan den strijd tusscheu vleesch en Geest nog ten eenenmale vreemd zijt gebleven. O, weet dan dat er voor u ook nog geen hoop op overwinning bestaat, maar dat gij dan straks zult behooren tot hen die voor eeuwig verslagen zullen zijn.

Of moogt gij niet ontkennen dat de strijd van vleesch tegen Geest niet alleen buiten u woedt, maar ook binnen in uw ziel tot uitbarsting kwam, dan stemt gij 't zekerlijk toe dat het begin niet alleen wonderlijk was, maar dat ook de voortzetting moeilijk is. Immers de machten die dan daar binnen elkander bekampen zijn zulke machtige vijanden. Het vleesch houdt maar niet op om den strijd aan te binden tegen God en Zijn dienst. Het wil niet dat de Heere koning zal zijn. Het zoekt altoos weer zichzelf te behagen en het kan den Heere niet welbehagelijk zijn. Maar gelukkig als de Geest u nu uildrijft naar God en u onder de vleugelen van Christus uw toevlucht doet zoeken. Dan staan zij immers ook in uw hart tegenover elkaar, maar dan kan het ook niet twijfelachtig wezen aan wien straks de overwinning zal zijn. Zeker, zoo lang gij hier op aarde zijt zult gij u telkens weer bevinden als een overtreder van die wet in dewelke gij toch naar den iiiwendigen wensch een vermaak hebt gekregen. In het licht van Gods Geest leert gij u zelf hoe langer hoe meer kennen als de onvruchtbare vijgeboom, waaruit in der eeuwigheid geen vrucht gevonden zou worden. Maar in dat zelfde licht zult gij ook steeds meer leeren zien dat Christus u . niet alleen tot gerechtigheid, maar ook tot heiligmaking en tot. volkomen verlossing geworden. Immers tenslotte is Hij het, Wiens machtige Geest het leven aan uw ziel heeft gegeven; ten slotte is Hij het die u getrokken heeft uit de macht der duisternis en u overgezet heeft in Zijn wonderbaar licht. En straks zal Hij het ook wezen uit Wiens koninklijke hand u de palm der overwinning en de kroon der eere geschonken zal worden en in en door wien gij dan meer dan overwinnaar zult zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1917

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1917

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's