Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 19b. Gelijk dan de Goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder begin van dagen of einde des levens, vervullende hemel en aarde, alzoo heeft de menschelijke natuur hare eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende begin van dagen, zijnde een eindige natuur en behoudende al 't gene dat een waar lichaam toebehoort. En hoewel Hij derzelve door Zijne verrijzenis onsterfelijkheid gegeven heeft, nochtans heeft Hij de waarheid Zijner menschelijke natuur niet veranderd, dewijl onze zaligheid en verrijzenisse mede hangen aan de waarheid Zijns lichaams.

LXXVI.

Eenerzijds mogen de Goddelijke en de menschelijke naturen van den Middelaar niet vermengd, maar anderzijds mogen deze twee naturen ook niet van elkander gescheiden worden. We moeten alléén goed in het oog vatten dat daar onderscheid tusschen de twee naturen van Christus bestaat. En bij dat onderscheid moet uit den aard der zaak eerst altoos de nadruk gelegd op 's Heilands Goddelijke natuur. Die Goddelijke natuur toch is van eeuwigheid, die Goddelijke natuur is ongeschapen. Wat Zijn Goddelijke natuur betrof, dan kon het dus ook van den Christus worden getuigd: eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God (Ps. 90:2). Naar Zijn Goddelijke natuur was het dus ook niet te sterk gesproken toen Christus eens zeide: er Abraham was ben Ik, en evenmin dat Hij Zich voorstelde als één met den Vader. Ik en de Vader zijn één. Wat in den mond van een gewoon menschenkind dus taal der godslastering zou geweest zijn, dat bleek in den mond van den Godmen-^ schelijken persoon, van den Zoon des; Vaders, niet anders dan de volle waar-j heid te zijn. Hij was inderdaad zonder begin van dagen en Hij zou ook zonder j einde des levens zijn. Neen, naar Zijn menschheid kon dat natuurlijk niet van Hem getuigd worden. Immers dan was er een bepaald oogenblik aan te wijzen, waarop Hij in den stal van Bethlehem het eerste levenslicht had aanschouwd, en evenzoo zou daar een oogenblik komen dat ook Zijn menschelijk leven zou afgesneden worden, gelijk een wever zjjn web afsnijdt Straks op den heuvel Golgotha, aan het vloekhout der söhande, zou ook bij Hem de kruik aan den springader gebroken worden en zou het rad aan den bornput in stukken gestooten worden, dan zou ook Hij het hoofd buigende den geest geven en zou er ook bij Hem plaats hebben wat by ieder mensch, die sterven gaat, geschiedt; Zqn menschelijke geest on Zijn menschelijk lichaam zoudon van elkaar gescheiden worden. Maar evenmin als er aan Zijn Godheid ooit een begin was geweest, evenmin heeft die Godheid bij den dood van Christus een einde genomen. Ja, evenmin als er in het wezen van Zijn Godheid bij Zijn geboorte als mensch eenige verandering had plaats gehad — aangezien de Godheid van den Zoon even onveranderlijk is als die des Vaders en die van den Heihgen Geest — evenmin is er aan Zijn Godheid iets veranderd in de bange ure toen Hij als mensch gestorven is. De Godheid van Christus heeft dus bij alle wisselingen, waaraan de menschheid onderhevig was, nooit iets van haar wezen prijsgegeven en van geen enkele harer Goddelijke deugden en" volmaaktheden afstand gedaan. Eu dit geldt niet slechts ten opzichte van den tijd, maar ook van de plaats. Niet alleen dus dat Christus steeds was en bleef de eeuwige, maar evenzeer ook de alomtegenwoordige God. De menschelijke natuur heeft ook te dien opzichte de Goddelijke nooit ook maar op eenigerlei wijze beperkt. Dat blijkt o. a. zoo duidelijk uit de geschiedenis van Nathanaël. Wanneer deze door Filippus tot Jezus wordt gebracht dan noemt Christus hem een Israëliet, in welken geen bedrog is. En als Nathanael, die zich blijkbaar niet kan herinneren den Heiland ooit gezien te hebben, vraagt: anwaar kent gij mij ? dan luidt het antwoord van Jezus: er u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag ik u. Was het wonder dat Nathanael hierdoor tot de overtuiging kwam, dat daar geen gewoon mensch voor hem stond, maar dat hij het heeft uitgeroepen: abbi, gij zijt de Zone Gods, gij zijt de Koning Israels ? (Joh. 1:48—50) Nooit kan dan ook van de Goddelijke natuur van Christus gezegd worden, dat zij ergens niet zou wezen. Integendeel overal en ten allen tijde kon en kan het van de Goddelijke natuur van den Zoon Gods worden getuigd: ij bezet mij van achteren en van voren en Gij 'zet uwe hand op mij. Zoo ik opvoer ten hemel. Gij zijt daar, of bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar; nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zoude uw hand mij geleiden ^n uwe rechterhand zou mij houden (Ps. 139 : 5, 8—10).

Maar niet alleen dat de Godheid van Christus de haar toekomende eigenschappen heeft behouden en van geene derzelve ook maar één enkel oogenblik beroofd is geweest, hetzelfde geldt ook van de menschelijke natuur van den Middelaar; Die menschelijke natuur was dus niet eeuwig, maar had eenmaal een aanvang genomen, had eenmaal een begin van dagen gehad. Immers naar Zijn menschelijke natuur was .Christus ontvangen van den Heihgen Geest en geboren uit de maagd Maria. Naar Zijn menschelijke natuur is Jezus als een hulpeloos kind in doeken gewonden en nédergelegd in de kribbe. Naar Zijn menschelijke natuur was Hij het Zich dus niet bewust toen Simeon hem straks in de armen nam en in Hem de zaligheid van Israels volk en tevens het licht tot verlichting der heidenen zag. Ja, in heel Zijn menschelijke natuur bleek Christus een eindig schepsel te zijn, en als zoodanig was daar ook een toenemen bij Hem merkbaar, een toenemen in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de menschen (Luk. 2 : 52). Dat kwam inzonderheid ook uit in het bekende voorval dat zich met den twaalfjarigen Jezus te Jeruzalem heeft voorgedaan. Toen immers vonden Jozef en Maria, na hem drie dagen gezocht te hebben, hun kind in den Tempel, zittende in het midden der leeraren, hen hoorende en hen ondervragende. Men heeft wel eens gemeend dat Jezus daar in het gestoelte der leeraren zat om reeds anderen te onderwijzen. Maar niets is minder de bedoeling van deze woorden dan dat. Immers dat zou geheel in strijd geweest zijn met het kind-zijn van Jezus. Neen, Jezus heeft als kind van twaalf jaar de leeraren te Jeruzalem gehoord en ondervraagd. En wel bleken zij over zijn verstand en antwoorden ontzet te wezen, maar dat nam niet weg dat Jezus daar toen nog niet zat om te onderwijzen, maar juist om in den weg der middelen onderwezen te worden. Trouwens niet alleen in gaven, maar dat Christus naar Zijn menschelijke natuur ook eindig was in plaats en in tijd, het is immers zoo duidelijk daaruit gebleken, dat Hij Zich telkens van de-éêne naar de andere plaats heeft begeven en niet het minst daaruit dat Hij ten slotte het hoofd buigende den geest gegeven heeft en gestorven is (Joh. 19 : 30).

Niets menschelijks is dan ook den Heiland en Zaligmaker vreemd, geweest, niet al alleen wat Zijn menschelijke ziel maar. ook wat Zijn menschelijk lichaam betreft. Ook te dien opzichte heeft Hij gehad en behouden al wat een waar lichaam toebehoort. Ook dat lichaam is aan al de ongemakken, waaraan onze lichamen onderhevig zijn, onderworpen geweest. En hiermee is volstrekt niet in strijd dat dat lichaam des Heeren, na Zijne verrqzenis, na Zijne opstanding uit de dooden onsterfelijk is geworden. Immers ook onze lichamen zullen eenmaal onsterfelijkheid aandoen. Wanneer op den grooten dag des gerichte de bazuin zal slaan en de doodei\ onsterfelijk zullen! opgewekt worden, en allen die dan nog! leven in éen punt des tijds veranderd zullen worden, dan zal de dood verslonden zijn tot overwinning en dan zulieii! alle menschelijke. lichamen deelen in dezelfde onsterfelijkheid waarmee de zielen aanstonds na den dood bekleed zijn geweest. Welnu, datzelfde dat onze lichamen eenmaal ondergaan zullen jaren, en misschien wel eeuwen nadat zij in de groeve der vertering zijn weggezonken, dat heeft het menschelijk lichaam vai Jezus ondergaan ten derden dage, nadat Hij in het nieuwe graf van Jozef vai Arimathea was nédergelegd. Toen reeds kon Hij het ook naar Zijn menschelijk lichaam getuigen: Zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid, en Ik heb de sleutel der hel en des doods (Openb. 1:18). Ja toen reeds kon het van Hem, ook wat Zijn menschelijk lichaam betreft gezegi worden: wetende dat Christus, opgewekt zijnde uit de dooden, niet meer sterft' de dood heerscht niet meer over Hem (Rom. 6 : 9). Want, hoewel Hij gekruisigd is door zwakheid, zoo leeft Hij nochtans door de kracht Gods (2 Cor. 13 : 4). Maar door de onsterfelijkheid die het lichaan van Jezus na Zijn wederopstanding in de dooden bezit, wordt aan de waarheid dat Hij den menschen in alles, uitgenomen de zonde, gelijk was geworden, niet te kort gedaan of veranderd. Integendeel, daardoor  wordt de waarheid van Jezus menschelijke natuur veeleer bevestigd. Immers nu blijkt het dat Jezus de eersteling geworden is dergenen die ontslapen zijn. Want terwijl de dood door een mensch is, zoo is ook de opstanding van de dooden door een mensch. Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar een iegelijk in zijne orde de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn in Zijne toekomst (1 Cor. 15:20—23).

Dus gelijk de Goddelijke natuur die God Goddelijke eigenschappen behield, zo heeft de menschelijke natuur van de Middelaar de menschelijke eigenschappen behouden. De zonde uitgenomen kan dan ook naar waarheid getuigd worden dat Chrislus 't den menschen in alles gelijk is geworden en ook al zijn de zwakheden des lichaams bij den dood te niet gedaan, zoodat dit thans in het verheerlijkte lichaam niet  meer bestaan, nochtans neemt dit niet weg dat Christus ook nu aan de rechterhand des Vaders als mensch de plaats heeft ingenomen die daar van eeuwigheid voor Hem was bestemd, en dat hij thans naar Zijn menschheid daar bekleed is met de majesteit waarmee Hij naar Ziji in godheid van voor de grondlegging der  wereld bekleed is geweest. Met die waarheid van Jezus' menschheid, met name ook van Zijn menschelijk lichaam hangen; dan ook de zaligheid en de verrijzenis der Zijnen onlosmakelyk saam. Immers als Jezus niet naar Zijn menschheid „zelfs niet lichamelijk" in den hemel was, er zou voor niemand een weg wezen om de zaligheid des hemels deelachtig te worden. Indien Christus niet opgewek; is, zoo is uw geloof tevergeefs, zoo zijt  gij nog in uwe zonden (1 Cor. 15:17, Maar nu Christus als het Hoofd der Zijnen in het Vaderhuis met zijn vele woningen is binnengegaan, nu hebben zij Zijn vleesch daar als een pand dat zij er straks ook zullen komen en dat, als het aardsche huis hun tabernakels verbroken zal zijn, ook zij dan een gebouw van God zullen hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Christus is nu degene die hun vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking waardoor Hij ook alle dingen zichzelven kan onder werpen (Filipp. 3:21). Het is dus van een oneindige waarde die juist door de vereeniging van twee volkomen naturen in één Godmenschelijken Persoon, aan het Middelaarschap van Christus word: verleend. Naar zijn menschelijke natuur toch waarin Hij in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, kan Hij medelijden hebben met onze zwakheden en naar Zijn goddelijke natuur is Hij bezig in die dingen die bij God te doen waren om de zonden des volks te verzoenen.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's