Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gij zult mijne voeten niet wasschcn in der eeuwightid. lndicn Ik u niet wasch, gij hebt geen deel met Mij. Joh. 13:8.

De Voetwassing. 

Een der duidelijkste lessen die op de school van genade geleerd moet worden is de les om ons zelve te vernederen, de les om een ander uitnemender te achten dan onszelf.

Wij willen allen zoo graag groot zijn in de wereld. Wij willen zoo gaarne boven anderen staan. Wij wenschen zoo dat anderen voor ons buigen zullen. Wij willen van nature allen zoo gaarne de meeste zijn. En zelfs na ontvangene genade  blijkt het telkens te wezen gelijk het eenmaal met de discipelen van Jezus was. Ook zij hadden gedurig woorden met elkander wie hunner niet de minste, maar wie hunner toch wel de meeste zou zijn.

Ook de discipelen van Jezus bleken dus in dit stuk zeer hard-leers te zijn. Telkens moesten zij dan ook door den mond van den hoogsten Profeet en Leeraar er weer aan herinnerd worden dat het toch zoo nóodig was om klein, om als een kindeken zoo klein te wezen. De Heere werd niet moede om die les Zijnen discipelen gedurig weer voor te houden. Hij laat niet af om hen er gedurig op te wijzen dat zij niet hoe langer hoe grooter, maar dat zij hoe langer hoe kleiner moeten worden en dat alleen wie zichzelf had leeren vernederen, door den Heere verhoogd zou worden.

En niet alleen dat de Heere de Zijnen daartoe telkens vermaand heeft, maar ook in dezen bleken theorie en practijk, leer en leven bij Hem niet met elkander in strijd te zijn.

Bij ons is dat nog wel eens het geval. Niet waar, zeggen dat een mensch klein dat een mensch niets voor God moet worden, dat doen wij ook wel. Ik zou haast denken dat er onder mijne lezers niemand is die dat ontkennen zal. Maar belijden en beleven zijn bij ons niet zelden twee.

En die twee dingen waren bij Christus êén. Hij heeft niet alleen gezegd dat Hij niet was gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen, maar Hij heeft dat ook met daden getoond. Zijn gansche leven is een bevestiging geweest van het Woord des apostels dat Hij zichzelven heeft vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en inzonderheid de daad der voetwasschiing is daarvan een aanschouwelijk voorbeeld geweest.

Die voetwassching heeft plaats gehad in de Paaschzaal te Jeruzalem, waarheen de Heiland met Zijne discipelen was gegaan.

Zooals we weten was het in het Oosten de gewoonte om bij de maaltijden en inzonderheid bij zulk een feestmaal de voeten te wasschen dergenen die er aan zouden deelnemen. In den regel was dat het werk van een slaaf. Ook de huisheer in wiens huis het Pascha voor Jezus bereid was, schijnt op zulk een voetwassching gerekend te hebben. Immers wat er voor noodig was, water, een bekken eo een linnen doek, het was alles door hem in gereedheid gebracht.

Wie van de discipelen zal echter dat slaven werk op zich uenien. Niemand hunner schijnt het van plan. Meen niet dat dat een wonder was en zegt niet dat gij het wel anders gedaan zoudt hebben. Immers de discipelen hadden zoo juist op den weg met elkander getwist wie hunner toch wel de meeste zou zijn. En nu spreekt het vanzelf, wie de voeten der anderen ging wasschen nam den schijn op zich niet de meeste maar wel de minste ie zijn. Wie het dan ook vreemd vindt dat de discipelen alzoo gehandeld hebben, geeft daardoor juist blijk dat hij in zijn eigen hart nog.een vreemdeling is, want tenzij genade heerschappij had gehad, zouden gij en ik net zoo hebben gedaan.

Wat een beschamende les echter zouden de discipelen en zouden dus ook gij en ik hier van den Heere ontvangen. Immers als zij blijven zitten, staat Hij weldra op. Als zij hun kleederen aanhouden, legt Hij Zijn opperkleed af. Als zij te hoog en te voornaam zijn om den linnendoek aan te raken, heeft Hij er zich weldra mee omgord en zoo is binnen weinige oogenblikken het woord des Heeren: Ik ben in het midden van u als een die dient, een daad geworden.

Die daad der vöetwassching werd in de eerste plaats halstarrig geweigerd.

O, wij kunnen ons voorstellen hoe vreemd de discipelen zullen opgezien hebben, toen het werk dat zij eigenlijk hadden moeten doen, door den Heere zelf werd verricht. Zij hebben niet geweten wat zij er van denken moesten. Half beschaamd en half verwonderd heeft de een na den ander zich dan ook dat knechtenwerk laten welgevallen.

Maar eindelijk is ook de beurt aan Petrus gekomen en bij hem vindt de Heere een halstarrig verzet. Petrus heeft het al met verbazing gadegeslagen dat de andere discipelen het zoo stilzwygend , hebben toegelaten. Maar als Jezus eindelijk aan hem genaderd is, dan kan hij niet langer zwijgen, dan is het hem onmogelijk zich langer stil te houden en in verwondering roept hij uit: Heere, zult Gij mij de voeten wasschen?

Nu kan deze uitroep van verwondering, vooral uit een niond als die van Petrus, niet afgekeurd worden. Immers Petrus gevoelt nu wel hoe duur hij verplicht was geweest de voeten van Jezus te wasschen en daarom kan hij zich niet anders dan verbazen dat het nu juist omgekeerd gaat. Heere, zult Gij my de voeten wasschen ? Gij van Wien ik beleden heb dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods, mij die van mijzelf niet anders te belijden heb, dan dat ik een gansch onwaardig zondaar ben?

O, als genade ons aan onszelf ontdekt heeft, dan kunnen wij iets van die machtige tegenstelling, die daar in dat Gij—mij ligt opgesloten, verstaan; dan beluisteren wij er iets in van dat andere woord dat ook eenmaal uit den mond van Petrus was voortgekomen: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.

Maar weet ge wat nu verkeerd was van Petrus? Dat hij, toen de Heere hem gezegd had: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan, dat hij toen kwam tot de halstarrige weigering die ons van hem is bewaard: Gq ault mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid. Dat immers was een bewij§ dat Petrus deze daad des Heeren afkeurde. O zeker, ik weet wel, in zekeren zin bedoelde Petrus het goed, In die weigering lag dan ook ongetwijfeld iets van het besef van eigen onwaardigheid. Maar wat wij goed bedoelen is toch niet zelden uitermate verkeerd. Toen Petrus tot den Heere Jezus met het oog op.Zijn komend lijden gezegd had: Heere, dat zal u geenszins geschieden, was dit ook goed bedoeld geweest, en toch was het zóó verkeerd, dat Jezus tot hem gezegd had: Ga weg achter Mij, Satanas, want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensehcn zijn.

En zoo was het hier nu ook. Als Petrus hier zegt: -Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid, dan wilde hij daarmede als 't ware zeggen: Heere, als ik in Uw plaats stond dan deed ik het niet; ik zou wel wijzer zijn om de voeten te wasschen van menschen boven wie ik mijzelf zoo ver verheven wist. En klinkt daarin niet een toon van Petrus' hoogmoedige hart?

Weet ge wat in dezen dan ook Petrus' fout is geweest? Hij wilde de daad der voetwasscbing begrijpen vóór zij aan hem was verricht. De Heere Jezus had gezegd: Gij zult het na dezen verstaan, maar Petrus sprak: Heere, ik moet het eerst verstaan, en zoolang ik het niet versta wil ik het niet en zal het ook in der eeuwigheid niet gebeuren dat mijne onheilige voeten door Uwe reine handen gewasschen zullen worden.

Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid. Dat was het woord van Petrus. Maar zou uit diezelfde overweging dit woord Petrus niet door velen worden nagezegd?

Immers daar zijn er zoovelen die niet door Jezus gewasschen willen zijn. En onder hen zijn er zeker ook niet weinigen bij wie dat niet gewasschen willen zijn voortspruit uit heel andere overwegingen.

Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid. Dat is ook de taal van den mensch dezer wereld, die daar voortleeft in onbekeerlijkheid des harten, die zyn voeten bezoedelt met het vuil der zonde en toch onbekommerd voortleeft op de eeuwigheid aan.

Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid. Dat is ook de taal - van den eigengerechtigen en hopgmoedigen zondaar, die in zijne dwaasheid meent dat zijn voeten vuil, maar niet zóó vuil zijn dat zij door Jezus gereinigd moeten worden. Zulk een meent dat hij ze zelf nog wel reinigen kan.

Maar nu zijn daar ook anderen die bij ontdekkend licht des Geestes wel zagen dat zij vuil zijn en ook wel weten dat zij zichzelf niet reinigen kunnen, maar evenals Petrus vinden zij het veel te voornaam en veel te groot om door Jezus gereinigd te worden. Zij hebben den afstand gezien tusschen de heilige majesteit des Heeren en de schuldige onwaardigheid van zichzelf en bij het gezicht daarvan roepen zij nu met Petrus uit: Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid. Heere, daar zijt Gij veel te groot en daar ben ik veel te klein voor. Daar zijt Gij veel te heilig en daar ben ik veel te onheilig voor. En ook al kan zulk een weigering eenerzijds wel verstaan, omdat zij eenerzijds het bewijs is van waarachtige zelfkennis, anderzijds ligt er ook een sprake in van het hoogmoedige hart dat geen Jezus wil, die juist gekomen is om te wasschen wat vuil is, geen Jezus die juist gekomen is niet om te roepen rechtTsavdigen, maar zondaars tot bakeering, Petrus wilde de daad des Heeren eerst begrijpen voor zij aan iiem zou verricht worden. En zoo zijn er zoovele zielen, die maar niet vatten dat zij, wat d« Heere bezig is te doen, eerst na dezen zullen verstaan. Vandaar dat zij weigeren zich te laten wasschen, dat zij weigeren de beloften te aanvaarden die de Heere in  Zijn Woord niet aan rijken en verrijkten, ' maar juist aan armen en ellendigen heeft verpand.

De daad der voetwassching werd in de eerste plaats halstarrig geweigerd, maar is in de tweede plaats door den' Heere zelf ook voor noodzakelijk verklaard. Immers de krasse weigering van Petrus heeft aan de lippen van Jezus dit scherpe antwoord ontlokt: indien Ik u niet wasch, gij hebt geen deel met Mij.

Uit dit woord, waarin de Heiland verklaarde dat Zijn daad niet alleen voor Zijne discipelen, maar voor een ieder noodzakelijk was, blijkt zoo duidelijk dat deze daad der voetwasscbing maar een zinnebeeld was van het gansche verlossingswerk dat weldra door Hem volbracht stond te worden. Wat Christus hier in de Paaschzaal deed was dan ook niet anders dan een klein onderdeel van die groote vernedering, die Hij tot zaligheid van Zijn volk-op-zich had genomen. En ziet, dat moest Petrus nu leeren, dat hij een Jezus noodig had die zich om zijnentwil nooit te diep vernederen kon.

Zonder door dezen vernederden Zaligmaker gewasschen te zijn, was het dan ook voor Petrus niet mogelijk deel met Christus te hebben. Nu beteekent deel hebben met iemand, met zoo iemand in betrekking, in gemeenschap te staan. Wie deel heeft met de wereld; staat met de wereld in betrekking, staat met de wereld in gemeenschap, hij is van de wereld, hij geniet in de wereld, maar zal ook eenmaal met de wereld vergaan. Wie echter deel heeft met Christus, staat met Christus in gemeenschap; hij is door de werking des Heiligen Geestes één plant met Christus geworden, één plant in de gelijkmaking Zijns doods en ook ' één' plant in de gelijkmaking Zyner opstanding.

Zulk deel hebben met Christus nu is alleen mogelijk voor wie door Christus gewasschen is. Van nature immers dan is ons deel de zonde. Van nature dan was Petrus en dan zijn wij allen met hem zondaars voor God. Dan zijn wij melaatsch van 'den hoofdschedel af tot de voetzolen toe. Dan liggen we onder den vloek. Dan we aan allerhande ellendigheid en zelfs aan de verdoemenis onderworpen. Het deel van ieder kind van Adam is dat hij bij ontvangenis en geboorte reeds ligt onder den eeuwigen toorn van God en dat hij, tenzij God zelf het verhoedt, onder dien rechtvaardigen toorn Gods ook voor eeuwig verloren zal gaan.

Om dus deel met Christus te hebben, moet de mensch van de zonde af; hij moet van de schuld af en hij moet van de smet af; hij moet gewasschen en gereinigd worden van al wat hem een walgelijk schepsel doet zijn in de oogen van Hem, die te rein van oogen is om het kwade te zien.

En nu is er maar één middel, waardoor dat kan geschieden. Zelf kan hij zich niet wasschen. Immers al wiesch hij zich met salpeter en al nam hij zich veel zeep, zoo zou nochtans zijne ongerechtigheid, naar het woord van den profeet, voor het aangezicht des Heeren geteekend staan. Alleen het bloed van J«zus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden. Al waren onze zonden rood als scharlaken, dat bloed maakt ze wit als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, dat bloed maakt ze als witte wol.

Alleen dan als Petrus door Jezus werd gewasschen, dan was hij rein. Ziet het maar aan Jozua, den hoogepriester, die ons in de profetie van Zacharias geteekend wordt. Daar stond hij met zijn vuile kleederen voor het aangezicht van den Engel des Heeren en de Satan stond aan zijne rechterhand om hem te wederstaan. Maar ook deze Jozua was door den Heere zelf gereinigd geworden. Immers de Heere zelf liet de vuile kleederen van hem wegnemen, de Heere zelf liet hem wisselkleederen aandoen, de Heere zelf liet een reinen hoed op zijn hoofd zetten en de Heere zelf schold daarop den Satan, zeggende: is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt.

Volkomen reiniging brengt dus alleen de Engel des Heeren, brengt alléén Jezus teweeg. En eerst als we door Hem zijn gewasschen, dan hebben we ook deel aan Hem, dan hebben we ook deel aan al de gaven Zijner genade, aan al de kostelijke heilsgoederen, die Hij door Zijn dierbaar lijden., en sterven verworven heeft. Alleen als we door Hem gewasschen zgn dan dekt Zqne gerechtigheid ons als een kleed, dan is Zijne heiligheid zelfs de onze, ja, dan is Zijne overwinning onze glorie geworden en zal de kroon Zijner onverderfelijke heerlijkheid ook ons straks op het hoofd worden gezet. Indien Hij ons wascht, dan hebben we deel aan Hem. Maar daar staat ook tegenover, indien Hij ons niet wascht, ' dan ook geen deel aan Hem.

En nu weet ik het wel, nu is het voor onzen menschelijken hoogmoed niet aangenaam om te moeten leeren dat wij zoo diep zijn gezonken, dat het groote offer van Christus' bloed voor onze schuld noodzakelijk was. Ach, het zou voor Petrus veel gemakkelijker geweest zijn een weldaad van Jezus te aanvaarden, als de Heiland er zich niet zoo diep voor had moeten vernederen. En zoo zou het voor menige ontdekte ziel ook veel gemakkelijker zijn als daar een andere weg was om van zonde en schuld verlost te worden dan het bloed der verzoening, dat eenmaal gestort werd aan Golgotha's kruis. Maar een andere weg was er voor Petrus niet; een andere weg is er voor ons, voor u en voor mij ook niet.

Indien Jezus ons niet wascht, wij hebben geen deel aan Hem. En daarom mocht het met het oog op Zijn Middelaarsbloed inzonderheid in deze lijdensweken maar veel onze bede zijn:

Ontzondig mij met hysop en mqn ziel, Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen. Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen, Dan sneeuw, die versch op 't aardryk nederviel. {Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's