Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. Mattlieüs 26:23,

De Verrader aangewezen.

Ook van Judas heeft de Heere de Voeten gewasschen. De Heiland knielde ook neer bij hem die straks zijn Meester zou overleveren in de handen der vijanden. Wij zouden allicht eenige verstoordbeid getoond hebben tegenover een man, die zülk een boos plan smeedde tegen ons leven. Wij zouden zulk een snooden •verrader misschien maar voorbij zijn gegaan. Als de Heere Jezus ook zoo gedaan had, dan zouden alle discipelen onmiddellijk geweten hebben wie het was, toen Hij daar zeide: één van u zal Mij verraden. Dat moet Judas zijn, zouden zij dan met verontwaardiging hebben uitgeroepen. Zij zouden hun gramschap onomwonden hem getoond hebben. En er ware geen teêre liefdevolle vermaning tot dezen goddeloozen Judas gekomen.... Nu geschiedde het echter zoo geheel anders. De Heere wees den verrader niet voor .aller oog aan. Maar Hij boog ook bij Judas neer om hem te dienen in het wasschen zijner voeten. Aangrijpend beeld van de liefde des Heeren om ook dezen dwalende te redden van het verderf. Judas is niet ongewaarschuwd verloren gegaan. Maar 't was geen waarschuwing als op een afstand, geen koele aanzegging van het oordeel dat hem wachtte. De Heiland kwam dicht bij dezen discipel en raakte hem aan met Zijn dienende liefde, en wel zóó dat geen van de anderen iets bijzonders merkte. De waarschuwing was strikt persoonlijk, 't Ging tusschen den Heere en Judas alleen. O Judas, wat is uw zonde groot en hoe billijk is het oordeel dat over u kwam, nu. gij zulk een liefde hebt vertreden en na deze voetwassching uwe voeten hebt bezoedeld, maar wat meer zegt, uw ziel hebt verontreinigd op den. weg des verraads!

Een knielende Heiland, ook bij Judas. Een biddende Zaligmaker, alsof Hij zeggen wilde: laat u met God verzoenen.

Ook in de prediking des Woords moet de mensch als zondaar worden aangewezen. Onverbiddelijk moet het kwaad genoemd worden. Het mag niet verzwegen, zooals de Heere Jezus het niet verzwegen heeft tegenover Judas. Een ieder moet gewaarschuwd, omdat het vreeselijk is te vallen in de handen van den levenden God, Maar ook worde hierby nimmer vergeten dat de geest der prediking ook zij naar den Geest van Christus, Die weende over Jeruzalem, Die zelfs bij Judas kwam met Zijn nederbuigende liefde. De gezanten moeten niet wanen dat zij meerder zijn dan die hen gezonden heeft, en indien dan de Heere en de Meester de voeten gewasschen heeft ook van Judas, o, dat er in de aanwijzing van den goddeloozen mensch veel wezen mocht van den biddenden Christus alsof Hij door ons bade: laat u met God verzoenen. Het heeft iets te zeggen aan een ieder die zijn naaste poogt af te houden van de dwaling zijns wegs. Hij zal dit werk dan het beste doen, wanneer hij door God knielende wordt gevonden om te smeeken voor de redding ook van een Judas. „Gij zijt schuldig elkanders voeten te wasschen." Toen de Heere dit zeide, was ook Judas nog in den kring.

Niemand echter meene dat Christus de zonden vergoelykt, ook al gaat Hy liefdevol vermanend met den zondaar om. Ook al beschermt Hij Judas tegen den toorn der discipelen het kwaad wordt door Hem niet in bescherming genomen. Al wordt geen naam genoemd, de zonde van den verrader wordt in al haar schande voorgesteld. Haar schande!

Ja, de Heere noemt ook wel haar schade, Zijn. „wee" uitsprekend over dien mensch door welken de Zoon des menschen verraden wordt. „Het ware hem goed zoo die mensch niet geboren ware geweest." Maar in Zijn verwijtende aanklacht doet Hij het verachtelijk karakter van Judas' zonde scherp naar voren komen. „Eén van u zal Mij verraden, " zoo begon de Heere Zijn Hem smartende beschuldiging in den kring neer te leggen. Een beschuldiging, ten volle begrepen door hem in wiens zondige ziel het kwaad woelde en kookte als een onstuimige zee. Dit maakte het verraad tot zulk een schande, wijl deze discipel steeds was geweest in den kring der twaalfen. Hij was in zulk een hooge roeping geplaatst. Mede was hij uitgezonden om het Evangelie des Koninkrijks te verkondigen aan de verloren schapen van het huis Israels, om teekenen te doen in 's Heeren Naam.

En deze zijne gezegende plaats heeft hij gebruikt om voor een handvol zilverlingen den Heiland over te leveren aan dè vijanden. Hij'stond zoo dichtbij Jezus en hij bedreef het grootste kwaad in heel de lijdensgeschiedenis. O, zijn zonde is zoo schandelijk ! En deze zonde wordt nog in schriller kleur door den Heere geteekend als Hij met een bloedend harte zegt: Die de hand met My in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. Eerst was het: „één van ü; " nu is het: één die met Mij hetzelfde doet.

Aan den Paaschmaaltijd zaten zij. Het was het feest der ongehevelde brooden dat zij vierden, om te gedenken aan Israels God, die wonderen deed en Die Zijn volk bevrijdde uit het land van Egypte. Deze gansche maaltijd was eene verheerlijking van den trouw des Heeren. En wie was van dien reinen lof des Allerhoogsten meer vervuld dan de Heere Jezus zelf? En nu zal één den Christus verraden, die zich uitwendig geheel schikt in dien Godverheerlijkenden maaltijd, één die de lofliederen op zijn lippen neemt, één die hetzelfde Pascha eet. Uitwendig met den Heere Jezus den lof des Heeren te "vermelden, en inderdaad met de hel saam te spannen om den vloek der zonde te doen zegevieren, dit maakt Judas' zonde tot een dubbele schande. En als het nu ook nog waar is dat Judas mede heeft aangezeten bij de instelling van het heilig Avondmaal, hebben wij in Hem wel een treurig bewijs, ons in de Schrift geteekend, dat iemand in schijn hoog kan klimmen in de dingen van den Godsdienst en tegelijkertijd bezig is diep weg te zinken in den kolk der ongerechtigheden.

Het is er dus wel verre vandaan dat de Heere Jezus het kwaad van Judas zou beman telen. En toch, het is er den Heere ook weer niet om te doen om slechts op de schande der zonde op zichzelf te wijzen, maar om deze te stellen onder het licht van de zegeningen Gods die ook over Judas zijn gekomen, opdat die goedertierenheden des Heeren hem nog tot bekeering zouden leiden.

Heb Ik u, o Mijn discipel, daarom opgenomen in de twaalfen, " zoo wilde de Heere zeggen, „bevoorrecht boven duijzenden en millioenen, dat gij dezen gruweldaad aan Mij zoudt doen ? Heb Ik u daarom verkoren om in het heiligdom Mijner tegenwoordigheid te wonen en dagelijks Mijne woorden te hooren en de hemelsche zegeningen te smaken? ".. Eén van u! Eén, die met mij is  Ja, dit zijn wel de krachtigste slagen die op het hart van Judas zijn neergekomen. Christus heeft ook dezen discipel tot zich willen vergaderen, zooals een hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, maar hij heeft niet gewild. En de Satan voer in het hart van Judas en het was nacht.

De zonde kwam in den verrader tot een ontzettende openbaring. Daarvoor worden wij allen bewaard om het eenvoudige feit dat de Heere Jezus niet meer op aarde is. Maar al is het kwaad er niet in zijn hoogste trap, kan het daarom niet in een lagere trap in ons aanwezig zijn ? Bij Judas is het ook zoo ineens niet tot dit hoogste gekomen. Er staat dat hij een dief was en de beurs droeg. De begeerte naar de zilverlingen heeft hem gebracht tot de diepte van de hel. En zie, dit is het kwaad, waarop de vinger gelegd moet, ook onder ons. Dat men in de kringen dezer wereld jaagt naar het aardsche goed, alsof het de hoogste schat ware, zeker, het is treurig. Maar dat zij die in de nauwe aanraking zijn" met de "prediking des Woords, die altijd hooren en hooren van de schatten des eeuwigen levens, in hun hart eigenlijk zeggen: geef mij de zilverlingen en houd gij Jezus, dat is het Judasachtige, dat ons even schuldig stelt als Judas, ook al worden wij van de vreeselijkste uitbarsting van die zonde bewaard. Rijk gezegend zijn wij, boven duizenden onzer medemenschen, als wij onder de beademing leven mogen van de eeuwige waarheid dee Evangelies, als wij in de gemeenschap der geloovigen zingen mogen van Gods trouw voor Zijn volk, maar dit is weer het Judasachtige, als de dienst van Mammon inderdaad heel het leven onzer ziel in bedwang houdt. Wij zijn dan wel hoog gestegen in de dingen van den Godsdienst, maar wij verzinken hoe langer hoe meer in den kuil der aardsche begeerlijkheden, om tenslotte naar geen consciëntiestem meer te hooren en voor geen waarschuwing meer te beven, als wij de zilverlingen maar hebben. En niemand zie nu om naar zijn naaste, maar ieder vrage met vreeze voor zichzelf: ben ik het, Heere ?

Zoek het Judasachtige kwaad niet in den kring der wereld, zoek het, mijn lezer, in uw eigen kring, zoek het in uw eigen hart. Het kan ver gaan in den schijn van de vreeze Gods. Zelfs Judas vroeg ook nog: ben ik het ? Hij heeft tot het uiterste toe zijn stem en zijn woorden gepaard met de woorden dergenen die voor zichzelf beefden. Tot het laatste toe heeft hij schoone woorden gesproken, en waren zijn daden vol Godsvereering. Hij is in zijn schrikkelijke schijnheiligheid gebleven! Wees gegroet Rabbi! zoo sprak hij en verraadde den Zoon des menschen met een kus.

Het kan ver gaan met den schijn van Godzaligheid. Er zijn menschen voor wie het een tweede natuur is geworden in vrome vormen hun woorden en handelingen te kleeden, zonder dat zij wederom geboren zijn. Zelfs de door den Heere Jezus ontmaskerde Judas deed het nog. Hij was zóó saamgegroeid met zijn masker dat hij aan de vijanden geen ander teeken kan noemen dan het teeken van de hoogste eerbied en de reinste liefde voor Jezus, Ontzettende toestand! God moge onze zielen daarvoor bewaren. Geveinsd heeft Judas de liefde voor de armen, geveinsd de liefde voor de uitbreiding van het Koninkrijk der hemelen, geveinsd de liefde voor de verheerlijking Gods, geveinsd de liefde voor den Heere Jezus; en dit alles om de liefde naar het geld, om zyn begeerte naar de zilverlingen te verzadigen. „Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden, " zoo heeft Jezus met heiligen ernst tot den kring Zijner discipelen gesproken.

Maar nu is het zoo opmerkelijk dat wij lezen van de droefheid der discipelen en van hun angstig vragen: ben ik het, Heere ? Er is in alle discipelen, behalve in Judas, een kenmerk van genade geweest toen zij bedroefd een blik in eigen hart wierpen en met wantrouwen aan zichzelf vervuld werden. Zoo zij het ook bij ons, als de H, Schrift ons van de openbaring der zonde spreekt. Petrus zelfs heeft gevraagd : ben ik het Heere? En hij was hierin veel meer pp zijn plaats dan korten tyd daarna toen hij in zelfverheffing zeide: Al werden zij allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. Het is genade van God als wij klein denken over onszelf en als, bij alles wat de Schrift ons van de zonde zegt, onze eerste vraag is: ben ik het ? Hoe meer genade, hoe meer er ook een wantrouwen zal zijn aan zichzelf! David spreekt toch ook van zyn verborgen zonde. Er schuilt nog zooveel verborgen kwaad in onze zielen, zoodat wij voor onszelf mogen beven. Wie weet waartoe wij verzinken, als de Heere ong aan onszelf overlaat? Hoe nauwer iemand toch leeft met God, des te meer valt hy zichzelf tegen ? Deze wetenschap zal ons bedroefd maken over de vuile bron van ongerechtigheden die in ons is en wij zullen bij al het Judasachtige dat in den Bijbel ons genoemd wordt, nooit zeggen: „daartoe zal ik niet komen, " maar veeleer smeekend vragen : ben ik het, Heere? En dan staat er niet tevergeefs gedchreven: Welgelukzalig is de mensch die geduriglijk vreest.

Het is wel vreeselyk als er Judasachtige zonden in ons wonen. Maar het is toch nog niet het ergste. Als wij dan maar bewaard mogen blijven voor het einde van een Judas. Gelukkig als wy dan van de Judas-zonde mogen komen tot een Petrus-berouw. Wij zullen dan in het oordeel vallen van den verrader, maar den vrede én den zegen ontvangen van Hem Die voor een ellendig volk zooveel heeft geleden, voor een volk dat aan het hinken is en tot zinken ieder oogenblik gereed.

Er ligt zooveel bemoediging in, als wij lezen van de vastberadenheid van den Heere Jezus om den weg te betreden den waarop Hij den verrader ontmoeten zou. Hij doorzag den verrader en het gansche verraad. Hoe gemakkelijk had Hij het kunnen ontloopen. Maar neen, de Zoon des menschen zal gaan zooals van Hem geschreven was. Geen voetbreed zal Hij er van afwijken. Hij stortte Zichzelf in de handen van den verrader en daardoor in Zijn gansche lyden, in Zijn kruisiging, in Zijnen dood. Welnu, het zij ons tot een diepe smart dat Christus zooveel geleden heeft door onze zonde, de zonde ook van Zyn discipel-kring, maar het zij ook onze zielen tot een onuitsprekelijk groote vertroosting dat Hij vastbesloten was, gedreven door eene eeuwige liefde om voor Zijn schuldig volk hel en dood te overwinnen.

Niet het verraad heeft het gewonnen. De liefde van Christus heeft gezegevierd

Het verraad vernietigt niet het plan der verlossing. Integendeel! Het is mede nog een werktuig om de liefde van Christus tot verheerlijking te doen komen.

Buig daarom, o kind van God, diep in heilig zelf-mistrouwen. Zeg niet tot Judas: ik ben heiliger dan gij. Maar zie dan ook aanbiddend op tot Hem, Wiens liefde sterker is dan de kracht der zonde en Wiens genade veel overvloediger is dan de stroom der zonde. Die genade alleen zij het schild dat ons dekt.

Het zal ons dan wel tot smart wezen dat er nog zooveel kaf bij het koren blljft, in ons hart, in het midden van Gods kinderen, maar het zal tot vreugde zijn dat er eenmaal een heilige kring zal wezen waar geen zonde woont, waar een Gemeente zal zijn van volmaakt rechtvaardigen.

Alles zal dan schoon schijnen en inderdaad ook schoon zijn. De vorm zal met het wezen samenstemmen. Aan den bruilofsmaaltijd van het Lam zal de hand van den verrader niet meer zijn. Maar die daar aan mogen zitten zullen voet mond en hart den Heere verheerlijken, zeggende : Hem zij de dankzegging, en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's