Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en zal u een vleeschen hart geven. EZECHIEL 36 vers 26.

Een vleeschen hart.

Een woord uit de profetieën van Ezechiël.

Zijn naam beteekent „sterkte Gods" of „oen, die door God is aangegord." Waarlijk, hij is een profeet die met bijzondere kracht door den Heere is aangegord, om vaardig te strijden voor de eere van Israels God. De Heere stortte hem sterkte in, om Israël zijn overtredingen te zeggen en ook hun de vertroostingen van Gods barmhartigheid te melden.

Omdat hij een profeet was die leefde in het midden van het volk der ballingschap, zag hij van nabij de ellende waarin het volk Israël verzonken was. Geen wonder dat hij hun zonde met hare droeve gevolgen ook zoo scherp teekenen kon. In de meest aangrijpende beeldspraak stelt hij die zonde voor. Zooals Paulus zegt Christus voor de oogen der Galatiërs geschilderd te hebben, zoo kunnen wij van Ezechiël zeggen dat hij de zonde voor de oogen schilderde, '

In de boven geplaatste woorden vergelijkt hg het zondige hart met een steen.

Hoe hij daartoe kwam ? De roede des Heeren was over Zijn volk gekomen. God had hen zwaar gekastijd, door hen uit hun land van hunnen tempel te doen wegvoeren. Maar dit ware het ergste niet, als er maar verootmoediging geweest was. Deze werd echter niet gevonden. Wel het tegendeel. Israël was gekomen in een toestand van verharding. Met het woord Zijns Gods stuitte-Ezechiël tegen de halstarrigheid van het volk. De Heère had wel geslagen, maar zij maakten den afval nog des te grooter. Moet het ons dan bevreemden dat de profeet spreekt van een steenen hart, ongevoelig voor de roede Gods en voor alles wat de profeet van 's Heeren wege verkondigde.

En hiermede is dan ook het treurig beeld gegeven van den natuurlijken staat des menschen. Wij hebben geen gevoelig hart voor de dingen des Heeren, geen hart dat naar God uitgaat of vatbaar is voor indrukken uit het rijk des Geestes.

Een steenen hart. Hebben wij dan wel recht om te spre^ den van den aangeboren adel van den menech, van een goede kiem die ons allen is ingeschapen ? Die aangeboren adel, die ingeschapen kiem, die onder veel verkeerdheid wegschuilt, zou dan moeten worden aangekweekt en door middel van het Evangelie of ook door allerlei ontwikkeling tot rijken wasdom gebracht. Maar zoo spreekt de Schrift er toch niet van? Opdat wij er ons ten diepste onder zouden verootmoedigen, spreekt 's Heeren Woord ons van den tteesi; volslagen val des mensehen, zoodat in hem niets is overgebleven van Wat goed ia in de oogen des Heeren. Een steenen hart. 't Is zoo'n droevig beeld en ook zoo heel eenvoudig. Wat 18 er voor leven in een steen ? Waar ge hem neerwerpt blijft hij liggen. Roerloos fin ongevoelig is hij voor all«s wat er öiet hem plaats vindt. Niét dat de monsch *eii steenen hart omdraagt ten opzichte van zijn omgeving. Neen, er zijn zeer ueht bewogen zielen, gevoelig voor liefde 61 wederliefde ©n voor het leed der lij­ dende menschheid, harten die meeleven met de smart van dit aardsche trauéndal. En toch steenen harten. Dan gaat het over de betrekking tusschen ons hart en de dingen die des Geestes Gods zijn. Tegenover den Heere Jezus Christus en Zijn Evangelie dragen wij een steenen hart om.

Een steenen hart. En toch gaat elke vergelijking mank. Wij mogen er niet alles uit afleiden. Niemand toch wane dat hij nu ook van alle schuld vrij is. Een steen kdn toch niet anders dan stilliggen. Niets anders is er van te verwachten. Geen verwijt is hem te maken. Wel, dan zou ook de mensch zonder schuld wezen, - wanneer in de vergelijking van een steen heel zijne verhouding ware uitgedrukt tegenover de geestelijke dingen. Dat is echter niet zoo. Er is wel degelijk werkzaamheid in den mensch; een booze werking, eene overtreding van 's Heeren geboden. Daar is een stroom van gedachten, maar zij zijn niet tot eere van God. Neen, zóó zijn wij niet bewegingloos. En dan de woorden, die wij spreken neen, wij roemen er onzen Schepper niet mede. Onze levenswandel moest één zichtbare verkondiging wezen van de deugden Gods, en hij is van nature het tegenovergestelde.'Inderdaad, als het geldt de dingen der ongerechtigheid, dan liggen wg niet roerloos neder. Zeer gevoelig zijn wij voor alles wat onzen hoogmoed streelt. Ons hart leeft in wat satan zegt. Het steenen hart is tegelijk een wereldsch hart. Wilt ge spreken van een kiem, die tot groei en ontplooiing wil komen, dan is het de zonde, die tot de meest vreeselijke openbaring kan komen, als wij daarvoor niet bewaard worden. Wij staan zoo schuldig voor den Heere.

Een steenen hart. Wij moeten niet uit de hoogte neerzien op de kinderen Israels, die zich onder de roede des Heeren niet verootmoedigden, Hoe staat het met ons zelf? Dreef de nood der tijden ons uit tot den Heere ? Wat is er te zien van het ootmoedige buigen voor een rechtvaardigen en wijzen God, terwijl toch Zijne gerich» ten op den aardbodem zijn ? Waarlijk, er zijn zooveel kenmerken van ons steenen hart.

Of waar is de dank voor 's Heeren zegeningen, die nog zoo menigvuldig aijn over ons, in dezen ernstigen tijd ? Er is nog zooveel ontferming in de dagen van Zijn toorn. Maar wij zijn zoo bitter ongevoelig. Wij hebben een steenen hart.

Keer op keer wordt de mensch herinnerd dat het leven voorbiggaat als een schaduw, gedachtig gemaakt aan de broosheid van zijn levensbestaan. Wij zouden zeggen dit moest een spoorslag wezen om onzen tijd uit te koopen en al onze dagen onze zielen voor te bereiden voor de eeuwigheid die ons wacht. En toch, dit is niet zoo. De mensch leeft alsof hij altijd zal blijven leven, zich ongevoelig toonende voor de waarschuwingen van een ontfermend God. Wij hebben een steenen hart.

De weg der zaligheid is ons misschien vele keeren gepredikt; de vreeae des Heeren als een kostelijk goed voorgehouden ; de genade Gods als oneindig groot voorgesteld. Wq zouden weer zoo zeggen : die woorden van eeuwige goedertierenheid voor verloren aondaars moesten de zaligheid onzer ziel en de lust onzes harten uitmaken! En toch, de eeuwige zegeningen, van den Christus stelt de natuurlijke mensch ni^t «p prijs. Wij he"bbeü een steen^sn nart, oilgevoeiig voor het Evangelie der genade.

Als wij dit overwegen, moeten wij toch toestemmen dat de Heere van een belangrijk werk spreekt, als Hij door Ezechiël zegt: „Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en zal u ©en vleeschen hart geven."

Veel zal Hij wegnemen I Veel zal Hij geven!

Het steenen hart wegnemen., ., .. het wil toch zeggen; de dood uit onze ziel rukken met Zijn almachtige hand.

Een vleeschen hart geven het beteekent toch: den mensch maken wat hij wezen moet, met het leven des Geestes in zijne ziel.

Een vleeschen harti Deze beeldspraak is toch duidelijk. Een vleeschen hart is een hart zooala het wezen moet, zooals er in ons lichaam een teer spierweefsel is dat het bloed door de aderen perst. Dan heeft de mensch een goed lichamelijk bestaan als hij een vleeschen hart heeft. Een mensch met een steenen hart is geen mensch. Welnu, breng dit over op het zieleleven. God zal den mensch, zoe luidt Zijn belofte, weer in zijn waren staat herstellen. Hij zal hem maken, waartoe hij geroepen is. Hij zal hem herscheppen naar Zijn beeld. Hi| zal eên echt mengchelijk zieleleven in hem brengen. Echt mensehelijk, dat wil zeggen: met God vereenigd. „Ik zal den dood uit u wegnemen en Mijn leven in u planten, "

God zal Israël maken, zoo luidt Zijn toezegging, tot een volk dat gevoelig is voor alles wat de Heere doet, dat meeleeft met den Heere, wyl de Heere met Zqn volk meeleeft.

„Ik zal u een vleeschen hart geven." Als de Heere deze Zijne heerlijke belofte vervult, wordt er, ontegenzeggelijk, in ons hart een ernstig gevoel van schuld en van zedelqke onwaardigheid geboren.

Ons hart is een teer deel van ons lichaam; de geringste afwijking in zijn werking brengt stoornis; de minste druk brengt groote benauwdheid. Breng dit over op het geestelqke leven. Als wij van God een vleeschen hart ontvangen hebben, zijn wij zeer gevoelig geworden vö'or onze zonde, omdat het recht des Heeren ons aanroerde in ons innerlijk leven. Voorheen stelden wij ons dan tevreden met eene uiterlgke wets volbrenging, waarin de mensch het in eigen oogen toch zoover brengen kan. Hij waant dan haast wel op den top van den berg van 's Heeren heiligheid geklommen te zijn. Maar nu Gods heilig recht hem inwendig aangreep, nu schudde hg als een bevend riet. Nu was het alsof de donder dreunde en een bevend kieken zocht schuiling als voor een dreigend gevaar. De majesteit van den Rechter der gansche aarde werd zoo geweldig I.... En toch, uiterlijk zgn wg dan dezelfde menschen als vroeger. Dezelfde prediking der Waarheid wordt aangehoord. Dezelfde bijbel wordt gelezen. Maar 't is in ons binnenste anders. Het steenen hart is er uit. De dood is overwonnen. Een vleeschen hart is in de plaats gekomen. Wij zijn menschen geworden die de aanraking met God kennen.

Dit wonder is eigenlijk niette verklaren. Het is de w«g der wedergeboorte, waarvan staat: de wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid en gij weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij henengaat; alzoo is het met hem die uit den Geest geboren is. Maar dit is toch zeker, het vleeschen hart is ook een geoefend hart in het gebed. Ach, er zijn zooveel versteende gebeden; gebeden uit een steenen hartl Wij hebben ons zoo dikwijls aan te klagen over onze gewoonte en sleurgebeden Maar het vleeschen hart ervaart Gods nabijheid. Ik raak God aan en Hij raakt mij aan. Ik spreek myn zielsbekommernissen uit voor Hem, Die zelf de woorden uit miijn hart en van de lippen lokt. Ik klaag dan en ik ween, over de grootheid mijner zonde; ik pleit op de zoenverdienste van Christus en het wordt een worstelen op leven en dood. Ik grijp God aan, want God heeft mij aangegrepen.

Ik worstel met Zijn Woord, omdat dat Woord mij niet loslaat. Het is de machtige levensspanning, waarin het gaat om de redding mijner ziel, om het deelgenootschap met Christus, om het rusten in Zgn Kruis, Zijn Kruis alleen.

Een vleeschen hart. Niet alleen in de smeeking en de klacht, in de verzuchting en de worsteling. Maar ook in de lofverheflfing voor wat God in Christus voor Zijn volk is. Het is de meest lieflijke omgang met Hem Die in den hemel woont, in het heilige troont, maar Die ook laag nederziet en Zich in Christus voor eeuwig over eenen vertorene ontfermd heeft. Dit te ervaren is tegelijkertijd God verheerlijken. Zalig niets te wezen! Zalig alles te zijn! Niets in mij zelf, alles in den Heere. En stamelend van verbazing, of jubelend van vreugde mag de ziel zeggen: mijn hendelsche Vader, ik ben Uw kind!

Een vleeschen hart. Als het zoo met ons gesteld is, zullen wij ook op onze plaats zgn, bij den nood der tijden. En wg hooren de stemme Gods in het geweldige wereldgebeuren van dezen tijd, een stem die spreekt van Goddelijke gerechtigheid tegenover het woeden van de zonde der menschheid. Wg hooren de voetstappen van den groeten Koning, Die komen zal. En de wilde woeling en de onstuimige deining waarin zich heden de wereld bevindt, zet zich dan in ons hart om in een kalmen vrede, en in de bede; kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk.

„Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnerhen en zal u een vleeschen hart geven." De Heere neemt veel weg. Hij weet ook veel te geven. Wij mogen hierbij ook denken aan het wegnemen van de schuld en van de zonde en het bekleeden met de gerechtigheid die in Christus Jezus is.

Dit is zulk een wonderlijke zaak. Hij vergeeft de zonde, om het bloed van Christus. En dan is het alsof Hij haar voor eeuwig heeft weggenomen. Wel blijft de zonde in den begenadigde wonen ; tegen zijn zondige natuur heeft hij zijn leven lang te strijden. Maar onuitsprekelijk groot is het voorrecht te weten dat God niet alleen mijn zonde, maar ook mgn zondigen aard nimmer wil gedenken.

God neemt het steenen hart weg. Hij neemt den dood weg, den dood uit ons vleesch.

Hij geeft een vleeschen hart. En dan denken wij aan de gerechtigheid van Christus, die allen die in Hem gelooven wordt toegerekend, alsof zij al de gehoorzaamheid, die Christus volbracht heeft, zelf volbracht hadden. Zij staan als rechtvaardigen voor de vierschaar Gods. Niet om hunne geloofservaring, maar enkel en alleen om de genadige toerekening van Christus' Borggerechtigheid, zijn zij ware, echte menschen geworden, verzoend met God, vereenigd met Hem, van Wien zij zoo diep zijn weggezonken. En in dit opzicht vervult de Heere op de rgkste wijze op aarde Zijn belofte: Ik zal u een vleeschen hart geven.

Het steenen hart is weg. Een vleeschen hart heeft God geschonken. De zonde is weggenomen en Christus is er voor in de plaats gekomen. Welk een voorrecht als wij met Paulus mogen zeggen: ik ben met Christus gekruisigd; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1918

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's