Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Armen en rijken in het Nieuwe Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Armen en rijken in het Nieuwe Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

In Jezus' prediking komt, gelijk wij zullen aanwijzen, herhaaldelijk uit, dat Hij, hoewel Hij de rijken niet voorbijgaat, toch vooral het oog heeft op de armen en geringen.

Dat is al aanstonds het geval in het eerste woord, dat Mattheüs ons van Zijne prediking vermeldt als den aanhef der Bergréde, Matth. 5 vs. 3.

Uit het feit, dat de bergrede vooraan staat in Mattheüs' bericht, volgt geenszins, dat zij oek in den aanvang van Jezus' 'openbaar optreden zou zijn uitgesproken. Evenmin als uit de plaats, die Lukas aan het bericht van Zijne prediking in de synagoge te Nazaret geeft, Luk. 4 VS. 16—30, mag afgeleid worden, dat hiermede Zqne openlijke werkzaamheid oök begon.

ledere dergelijke gevolgtrekking rekent niet' met den aard en de bedoeling der evangeliën; zg willen niet gelezen zijn als dagboeken, die de gebeurtenissen in geregelde tiijdsorde van dag tot dag mededeelen, of als biografieën, die een regelmatige ontplooiing en historische betekenis hebben. Het is „evangelie", d.w.z. als de blijde tijding van het in Christus verschenen heil. Ieder der vier evangelisten heeft in de voorstelling van dit heil zijn eigen beteekenis, daar ieder van hen, onder de drijving des H. Géestes, een eigen licht doet vallen op de figuur van dien Christus.

Dat Mattheüs en Lukas vermelden als zq beginnen te schreven over 'sHeeren openbaar leven, behoeft dus nog niet aan het begin te staan omdat het in tijdsorde het eerste was.

Veeleer geven hun eigen woorden aanleiding tot het vermoeden, dat noch de bergrede noch de prediking in de synagoge te Nazaret zoo aan het begin van het openbare leven moeten gedacht. Bg Mattheüs gaat toch een bericht vooraf, dat gewaagt van een rondgaan en prediken in Galilea, 4 vs. 23 en 24; en de bergrede zelve is gericht tot discipelen, 5 vs. 1, wat toch onderstelt, dat Zijne prediking althans gedurende eeuwigen tgd weerklonken had. En in het optreden te Nazaret verwijst Jezus-zelf naar teekenen en krachten, elders, te Kapernaum, geschied. Luk. 4 VS. 23; wat toch wel onweersprekelijk erop wqst, dat Hij, voordat Hij in Nazaret in de synagoge predikte, reeds elders in de vervulling Zijner roeping was werkzaam geweest.

Treffen wij dus enerzijds bg Mattheüs de bergrede, anderzijds bij Lukas het bericht van de prediking in Nazarets synagoge aan het begin aan van alles, wat zij over Jezus' openbaar leven vermelden, dan is deze slotsom gewettigd: zg achten in deze voorvallen een kenmerkenden trek van Zgn onderwijs gelegen; zoo kenmerkend, dat hg voorop moet gaan.

En wat is nu het eerste woord der bergrede; wat de inhoud der prediking te Nazaret?

Op den berg der zaligsprekingen geldt het eerste „zalig" de armen van geest, en in Nazaret gaat de rede uit van het woord van den profeet: „de Geest des Heeren is op mij, daarom heeft Hij mg gezalfd; Hg heeft mij gezonden, om den armen het evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zgn van hart; om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid, om te prediken het aangename jaar des Heeren" (Jes. 61 vs. 1, 2),

Deze profetie, zegt de Christus tot de inwoners van Nazaret, is heden in uwe ooren vervuld.

In beide gevallen, naar het bericht van deze beide evangelisten, gaat dus Zijn, Woord uit tot de armen, de ééne maal met een zaligspreking voor hen, de andere maal met de verzekering, dat thans aan de armen het evangelie wordt verkondigd.

En hierbij vergeten wg geenszins, dat volgens Mattheüs de eerste zaligspreking gericht is tot de armen van geest. Met opzet hebben wg deze woorden tot dusver niet erbij genoemd, om te doen uitkomen, dat wel degelijk de armen, d.i. de sociaal minder-bedeelden, de behoeftigen, hier zgn bedoeld.

Dat big kt ook ten overvloede uit den vorm, dien deze zaligspreking bij Lucas heeft, 6 vs. 20: „zalig zijt gij armen, want uw is het Koninkrijk Gods".

Vele uitleggers meenden in dezen tweeërlei vorm tegenspraak te inoeten zien; nog treft men er aan, die van oordeel zgn, dat bij Lukas de zaligspreking in haar krassen onomwonden vorm oorspronkelijk is, en dat zg bij Mattheüs is verzacht door de bijvoeging „van geest". Dit ontneemt, zoo heet het bij sommigen, die Jezus gaarne aan de zgde van het socialisme zouden scharen, dit ontneemt aan zulk een woord zijn scherpen „proletarischen" klank. Dat is bgv. het geval bg Max Maurenbrecher, die (Von Nazareth nach Golgotha, Berlin, 1909, biz. 157) naar aanleiding van deze zaligspreking schrgft: „Mattheüs heeft deze spreuk in een zoo anderen vorm, dat daardoor, de gedachte geheel gewijzigd wordt. Hij heeft den scherpen, proletarischen toon, die oorspronkelgk in deze woorden lag, in het geestelijke en theologische vervluchtigd".

Volgens Maurenbrecher heeft Jezus ook met deze zaligspreking willen zeggen, dat de verlossing slechts tot de armen komt, tot hen komt reeds alleen hierom, dat zij arm zijn.

In hoeverre is dit nu juist? . Heeft Mattheüs inderdaad aan Jezus' woord een andere beteekenis gegeven? Heeft hg vergeestelijkt, wat bedoeld was voor de armen zonder meer, voor de armen omdat zij tot de „bezitloozen" behoorden ? 

Wie een juist antwoord op dese vraag wil verkrijgen, moet vooreerst niet uit het oog verliezen, dat de zaligspreking bij Lukas in den 2en persoon staat, bij Mattheüs niet.

Bg Lukas zegt Jezus tot degenen, die om 'Hem heen zgn geschaard, en wie dit Zgn woord geldt: zalig gij armen, want uw is het Koninkrijk Gods. Dat kon, op die wijze, en in dezen vorm, geen misverstand wekken; want nadrukkelijk zegt Lukas erbij, en laat hg aan deze zaligspreking voorafgaan, dat Jezus, Zgne oogen opslaande over Zijne

Doch zoodra deze spreuk wordt gezet in den de!i derden persoon, zou zij, omdat zg dan algemeen wordt gemaakt, niet juist meer zijn: „zalig de armen" zou niemand uitsluiten, ook den meest goddelooze en zedelooze niet, mits hg maar het geluk had arm te zijn.

Ieder beseft terstond, dat dit niet gaat; dit kan niet zijn bedoeld. Daarom was een nadere toevoeging onmisbaar.

Een nadere vraag doet zich dus voor en wel, of Mattheüs met zijne verklaring het juiste heeft getroffen?

En dan moet dit het antwoord zijn: zonder eenigen twgfel; indien men maar niet de armoede van geest, waarvan hier sprake is, zóó vergeestelijkt, dat de gedachte aan armoede geheel verdwijnt.

Met andere woorden gezegd: de geestelgke houding, mag van de sociale positie niet worden losgedacht 'of losgemaakt, zal men de bedoeling van 's Heeren woord recht verstaan, en inzien, dat Mattheüs en Lukas hier feitelijk hetzelfde zeggen.

• De „arme" is in de H. Schrift niet hetzelfde als „de proletariër" van onze dagen; hg is niet de bezitlooze, de arbeider, die hunkert naar verbetering van zijn lot, die innerlgk in opstand komt tegen „de bezitters, " omdat hg afgunstig is op hunne weelde, die van even materialistische gezindheid is als de „kapitalist, " want het is er hem evenzeer om te doen, het geld te verplaatsen, zoodat de bezitloozen van nu de bezitters van straks zullen worden.

Of dat zal bereikt worden langs ordelijken en wettelijken weg, dan wel door geweld en revolutie, daarover wenschen de leiders zich in de huidige omstandigheden niet duidelijk uit te spreken. Maar het streven der sociaal-democratie is ook zonder zulk een ruiterlijke verklaring duidelgk genoeg: het is gericht op vermeerdering van stoffelijk bezit, op het verwerven yan meer geldelijke macht.

Zou dit het beeld kunnen zijn, dat wg van den arme geteekend vinden in de H. Schrift, waar al het leven reviews bepaald is, en alles gezet wordt in het licht van Gods heiligen wil?

Waar de rijke gestriemd wordt, niet omdat hg veel bezit, maar wanneer hg zijn bezit vermeerdert door onrecht en geweld, met vertreding van het recht en de gerechtigheid, met onderdrukking van den arme, den wees en de weduwe?

Neen, reeds in het O. Test. vinden wg het bestaan van den arme in een gansch ander licht getrokken. De armen en verdrukten genieten de bijzondere gunst en bescherming van hunnen God.

De rijken loopen groot gevaar, in hun rijkdom te vervreemden van den Heere, door de schatten, die zij bezitten, zich veilig te gevoelen, overmoedig te worden, zich te verheffen tegen God, en de barmhartigheid jegens den naaste te vergeten.

Daarentegen wordt de arme in zijn nederigen staat, de verdrukte in zijne verdrukking, mits hg God vreest, genoopt tot den Heere de toevlucht te nemen.

Eigenaardig komt dit hierin uit, dat de begrippen „arm" en „zachtmoedig" in het Hebreeuwsch worden uitgedrukt door twee woorden van denzelfden stam, die ongeveer gelijkluidend zijn. Voorde taal en de gedachtensfeer der H. Schrift liggen die beide, „arm, nederig" en „zachtmoedig, " niet ver uit maar vlak nevens elkaar. De arme, nederige, buigt zich in zijn nederigen staat, leeft uit de hand zijns Gods, en stelt Hem tot een toevlucht.

Zoo kan de profetie van Jes. 61 vs. 1, waar gesproken wordt van „een blijde boodschap aan de zachtmoedigen" in Luk. 4 VS. 18 worden weergegeven door „den armen het evangelie verkondigen, "

En zoo zijn de armen, die Jezus volgens Luk. 6 zaligspreekt, dezelfden als de armen van geest van Matth. 5. Hierbij moet de sociale positie, een naar de wereld nederige en behoeftige staat volstrekt niet weggedacht; de nadruk mag niet eenzgdig en uitsluitend vallen op de armoede van geest; wel degelijk geldt dit woord de armen, maar dan zulke armen, als Jezus om zich heen zag onder Zijne discipelen, en die in hun armoede en ellende voor God zich buigen, tot Hem de toevlucht nemen. Om het te zeggen met de woorden van Calvijn: „Christus spreekt zalig, die door rampen gedrukt en bedwongen, zich geheel aan God onderwerpen, en innerlijk vernederd zich verlaten op Zijne hulp. Er is geen twgfel aan of zij worden arm genoemd, die door tegenheden worden gedrukt en beproefd."

Met name in Jezus' dagen mag de scheiding tusschen de sociale en de religieuze positie van de armen niet worden gemaakt.

Voor hét Farizeïsme toch ging de gansche religie op in het vervullen van wets-voorschriften, in het stipt naleven van de bepalingen der wet van Mozes, vermeerderd en verzwaard door hetgeen de overlevering der ouden daaraan had toegevoegd. De Farizeërs konden zich dat veroorloven; ' zij waren welgesteld; zij konden tienden geven van alles, zelfs van munt, dille en komijn (Matth. 23 VS. 28). Zg konden tweemaal's weeks een vastendag houden, Luk 18 vs. 12, en driemaal 's daags hun gebedstijden waarnemen. Zij konden zich, om niet onrein te worden, in hun omgang beperken, en behoefden niet, om al hun religieuze plichten na te komen, telkens hun' arbeid te laten rusten. Want een handwerk leerde wel iedere Pharizeer, en de handenarbeid stond bij hen hoog aangeschreven; maar het kwam toch zelden voor, dat éen van hen een handwerk uitoefende.

Zij waren de menschen, in een sociale positie, die hun veroorloofde hunne vroomheid te beoefenen. Hün religie was duur. Dat was niets voor de armen. Die hadden geen tgd voor het in acht nemen van dat „raak niet en smaak niet en roer niet aan" der Farizeërs, en waren niet bemiddeld genoeg om al die heilige tijden en reinigings-voorschriften waar te nemen.

Welke hoop was er dus voor deze armen, als straks het Koninkrijk van den Messias komen zou, dat zou aanbreken als een loon voor de tronwe wetsvervulling der Farizeërs? Dézen waren de vromen, het volk Gods. Maar de „schare, die de wet niet kent, " laat staan, dat zij de wet zou vervullen.

Voorwaar een troosteloos vooruitzicht voor een' arme; zgn sociale positie maakt zijn religieuze uitzichten duister. Hij kon behooren tot de stillen in den lande, en de vertroosting Israels verwachten. Maar zou hg erin deelen, en in het Koninkrijk Gods binnenkomen? Immers de rgken, de getrouwen, de vervuilers der wet, zouden hen verdringen; voor zülken zou de toegang openstaan. Maar voor hen?

En nu treedt daar Jezus op met de prediking „bekeert u, want het Koninkrijk Gods is nabij gekomen." Hij spreekt van vergiffenis, van genade. Dat is een blijde boodschap voor de zachtmoedigen l Voor hen, die gering naar de wereld, klein voor Gfod, gering in de oogen der Farizeërs en in eigen oog, geen hoop of uitzicht hadden.

En tot hen klinkt nu de roep: „zalig gij armen, ''want uw is het Koninkrgk der hemelen."

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 januari 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Armen en rijken in het Nieuwe Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 januari 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's