Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Rom. 8 : 19.

Met opgestoken hoofde.

Wat zou daaronder verstaan mogen worden, lezers „het schepsel"?

In bet 8ste hoofdstuk vau den Rom. brief komt het herhaaldelqk voor. Zóó in onzen text en in, wat er volgt: „want het gansche schepsel is der ijdelheid onderworpen." „Het gansche schepsel tezamen zucht en is als in barensnood tot nu toe."

Dat hieronder niet verstaan wordt al het geschapene, zult ge dadelijk toegeven. Immers deze vraag doet u het onmogelijke hiervan reeds inzien, wanneer ge opziet naar boven.

Wachten de Engelen en volzaligen dan ook met opgestoken hoofde? Zqn deze soms ook nog aan de igdelheid onderworpen?

Ge zegt met mij volmondig „neen." Worden daaronder dan begrepen al de menschenkinderen, die nog op aarde zgn?

Ook dit zult ge .niet kunnen staande houden. Immers, hun naam als schepsel, wordt hier 'genoemd in tegenstelling met de kinderen Gods. Laat u vers 23 maar worden voorgelegd: „niet alleen dit, maar wq zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelve, zeg ik zuchten."

Dus nu zal er niet anders resten dan de mensch, die buiten God leeft, die Christus niet kent. We zuilen zeggen: de onbekeerde mensch. Maar nu zqt ge er nog niet. Of zoudt ge dit voor uwe rekening willen nemen, dat het naar God en Zijn heil niet begeerend schepsel wel een begeerte zou koesteren naar den dag en de ure, waarin Gods kinderen zal geopenbaard worden de, volle heerlijkheid, tot nu hen wachtende. Leven zij in deze hope?

Ge zegt: „ik ben aan het eind mijner gissingen." Is dit wel waar? Hebt ge uw blik wel naar alle aijden gewend ?

Daar is ook nog immers eene onbezielde schepping. De redelooze onbezielde natuur, waarin de mensch op den laatsten scheppingsdag als de heer van het geschapene, als de kroon op dat alles, uittrad.

Ziet deze schepping, welke meegesleurd werd iu des meuschen val, wordt hier saamgevat onder den naam „het schepsel." Wat 'wordt er nu van gezegd?

Dat het der ijdelheid onderworpen is. Eigenlijk staat er „het is ondergeschikt aan het niets-waardige, wat niets beteekent, een hol en ledig iets." Het is er, en . . . het is er niet meer. Zoo merkt men het, en . . . zoo is het verdwenen. Ziet, daaraan is nu het schepsel onderworpen. Het mag zoo groot sijn als het wil en een machtigen indruk wekken voor een wqle, toch blqft het staan: „gij zijt der qdelheid onderworpen, gg staat in dienstbetrekking van het verderf, gij moet vergaan."

Alles draagt de ijdelheid aan het voorlioofd. Het heeft de kiemen in zich van het verderf. Het eene mag het langer 'lithouden dan het ander, iets krachtiger weerstand bieden aan den tand des tgds, straks zal het trotsche hoofd zich toch buigen en zal het tot stof vergaan.

Ia dit nu een vanzelfsheid? Iets dat men zeer gewoon moet vinden ? 

Neen, lezer. Ge merkt dit uit deze kleine toevoeging „niet gewillig".

Alles verzet er zich tegen. Wanneer het schepsel in de onbezielde natuur, het redeloos creatuur, het hoofd buigt is dit gedwongen.

Het kon het in den strijd niet uithouden. Hoe komt dat? Weet ge het antwoord, lezer?

Dat schepsel is mede onderworpen aan de machten des doods. Daarvan draagt de mensch de schuld.

In zijn val heeft hij heel de wereld meegetrokken. Het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wille, die het der qdelheid onderworpen heeft.

Het aardrqk is vervloekt om uwentwille, zoo had de Heere gesproken, Gg, Adamskind, draagt de schuld van dit alles.

Of meent ge soms, dat de wereld, zooals wij haar kennen uit Gods hand is voortgekomen ?

Zóó onttakeld en ontwricht is aq vanwege het vonnis des doods, dat aan den heer van dit alles is voltrokken,

Hoe heerlijk was zij voorheen, en welk een pronkstuk, vormde zij onder het maaksel Zgner vingeren! Toen stak onder de roos geen puntige doorn, en toen verwondde geen distel den argeloozen voet. Alles ademde eere en heerlqkheid. Toen was het één lofzang, welke op-, klonk tegen den bliijden hemel.

Ziet hier is het raadsel ontsluierd, waarom hier staat onderworpen, maar niet „gewillig".

Om de zonde van den mensch, ter oorzake dat zg zich onderwierp aan de macht der zonde, ligt heel het aardrgk neergebogen. Zet uw voet waar ge wilt, strekt uwe wandelingen uit tot de meest onherbergzame oorden, overal klinkt het den mensch tegemoet: dat heb ik aan u te danken. Ik kan niet meer beantwoorden aan mijne bedoeling, ik vermag niet langer mijn Schepper te loven, omdat gij mg den mond hebt gesnoerd. De reuke des doods is van uwe lippen over mij heengegaan.

Eene wereld vol aanklachten van rondom, een heir leger klagers omringt ons van alle kanten en in elk van hun zuchten trilt door: „aan u de schuld".

Heel de schepping is aan degdelheid onderworpen, aan de vernietiging prgsgegeven, losgerukt van den stengel, waarop God haar plaatste.

Nameloos is de weedom, onuitsprekelgk het Igden, dat heengolft over deze zgde van den wereldakker.

Behoeft met name te worden aangeduid, welk eene wreedheid bg den mensch vaak voorzit om aan de redelooze schepping zgn lusten bot te vieren?

Is het niet teekenend de oproep tot het menschelgk geslacht in al zgn schakeeringen „behandelt ons toch met zwakheid? "

Wanneer er ergens de sporen der zonde duidelgk zijn aan te wgzen, is het tusschen de redelooze schepselen. Is het dus wonder dat dit schepsel de stem laat hooren en als met opgestoken hoofde verwacht de ure, waarin aan Gods kinderen zal geopenbaard worden de heerlgkheid, hun door Christus den Heere verworven.

Zg op dit punt bizonderlijk onze aandacht gevestigd. Al te spaarzamelgk wordt dit gedaan.

De Apostel opent hierin een vergezicht, waarm twee punten voornamelijk worden belicht.

Het eerste is dat van beschaming.

Let er eens op, zegt hg, overal is een uitzien naar verlossing, is een reikhalzend verlangen naar het oogenblik, dat deze bedeeling zal zgn voorbggegaan. Met opgestoken hoofde, dus reikhalzende verwachten zg de openbaring der kinderen Gods.

Zoo doet het schepsel dat van geen beloften weet, dat het voorrecht mistbg het schgnsel van Gods getuigenis te wandelen.

Wat is nu uwe verwachting?

Het lijden waaraan heel de wereld, plant en dier, bezielde en onbezielde schepping is onderworpen, heeft voor de Gemeente van Christus Jezus zulk een veelzeggend onderwijs in. In al zijn levensgangen roept het schepsel uit: wij vinden het niet gewoon, wg raken daaraan nooit gewend, wg blijven het als een ondragelijke last beschouwen. Ons verlangen gaat uit naar de ure waarop onze vrijmaking zal worden ingeluid.

Het schepsel draagt tot een ieder onzer eene vraag uit: hóe staat het nu met u in dezen?

Met opgestoken hoofde verwachten zig de openbaring der kinderen Gods, Met reikhalzing wordt uitgezien. Gelukkig, wat valt hier voor een ieder die God vreest ook nog veel te leeren. Als de gangen der wereld eens worden nagespeurd bg het licht van 'sHeeren Getuigenis, wanneer eens in onverstaanbare klanken wordt weergegeven water leeft in onze zielen, als we daar geteekend vinden het toekomstbeeld van de wereld waarop wg wonen, dan zou het niet onmogelijk zijn, dat een lichte huiveriDg niet viel te miskennen.

Legt u eens voor wat de Profeet Jesaja hiervan hooren laat.

„En de wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaard bij den geitenbek nederliggen en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen en een klein jonkske zal se drijven. De koe en de berin sullen tesamen weiden, hare jongen zullen tezamen nederliggen en de leeuw zal stroo eten gelgk de os en een zoogkind zal rich vermaken over het hol van een adder en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in den kuil van den basilisk. Men zal nergens leed doen nochverderven op den ganschen berg Mgner heiligheid; want de . aarde zal vol zgn van de kennis des Heeren, gelgk de wateren den bodem der zee bedekken."

Is dit nu de werkelijkheid, welke komende is?

Gelooven wg, dat zóó de toekomst des Heeren zal wezen, ja dan verstaan we ook dit reikhalzend uitzien van heel die schepping.

Maar als dit dan waarheid in heeft, wat mag er dan van de Kerk des Heeren worden verwacht? Het schepsel, dat nog niet anders kent dan het Igden dezes lichaams, dan het zuchten eu' steunen onder de lasten van dit leven, rekt de halzen uit, het kan er niet aan gewoon raken, het blgft onwilliglgk torsen het juk totdat het van den schouder wordt afgenomen door de eenige hand, die dit zal vermogen,

't Is wel een nauwe band, welke bestaat tusschen de bezielde en onbezielde wereld, tusschen wat wg mensch en natuur noemen. In zijn val sleurde hg beide mede, eerst zich zelven en daarna het schepsel. Duidelijk is dit merkbaar.

Is het zóó bg zgn val, zóó zal het ook wederom zijn bg zgn opnemen in heerlijkheid.

Als de kinderen Gods zullen zign toegebracht, als de volle openbaring in het licht treedt zal ook de gansche goddelgke huishouding er wederom in deelen. Dan geniet ook het lagere creatuur wederom de zegeningen hem van God, zgn Schepper toebereid. Dan zal de harmonie, welke nu zoo jammerlgk verbroken is, zgn hersteld. Dan zal het gelden: men zal nergens leed doen op den ganschen berg Mgner heiligheid.

Wanneer dit nu de oorzaak is van dat reikhalzend uitstrekken naar dien dag, wat zal dan passen voor de vrij gekochten des Heeren?

Het lijden verschrikt hen. Het voortdurend besprongen worden door de zonde bezwaart hen, maar mag dit een reden zgn om den moed te verliezen ? Veeleer het tegenovergestelde.

Als de onbezielde schepping zich als uitrekt, heft gg dan beide, hoofden en harten op, ja strekt de biddende handen opwaarts en doet een beroep öp Zigne toezeggingen, welke nimmer falen. En laat er iets'zgn in onir levenslied wat de Dichter ons voorzingt:

't Juich al voor 't aangezicht des Heeren, Hg komt. Die d'aarde zal regeeren En richten vol van majesteit, De wereld zal gerechtigheid, Het menschdom Zgne waarheid eeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's