Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Naar de ordening uan Melchizedek",

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Naar de ordening uan Melchizedek",

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een en ander over den brief aan de Hebreen. IV.

Hoe sterk de nadruk moge zijn, die in den brief aan de Hebreen wordt gelegd op het hemelsche Hoogepriesterschap van Christus, toch bekleedt in Zijne Hoogepnesteriijke functie ook de dood des Heeren een eigen en zelfstandige plaats.

Zijn sterven is méér dan een onvermijdelijke doorgang om te komen tot het Hoogepriesterschap in den hemel ; het is een onafscheidelijk en zeer wezenlijk bestanddeel van Zijn Hoogepriesterschap.

Bleek dit reeds aanstonds, waar wij hiervan melding vpEiilen gemaakt, bij de bespre­ king van hfdst. 2 vs. 17 juist te zijn, evenzeer is dat ook elders het geval.

De geestelijke gesteldheid der eerste lezers van den brief is waarschijnlijk mede een verklaring voor den nadruk, op het hemelsche Hoogepriesterschap van Christus gelegd.

Over Zijn aardsche verschijning lag de schaduw van Zijn nederheid en onaanzienlijkheid ; en de hemelsche heerlijkheid van den Christus is schuilgegaan, toen Hij „de hemelen doorging", in het binnenst heiligdom, onzichtbaar en buiten het bereik van aardsche oogen.

Zoowel het één als het ander baarde den lezers moeilijkheid. Daar was in dezen Messias zoo niets van uitwendige grootheid, niets om te zien of te tasten.

En nu tracht de gewijde schrijver te toonen, dat Zijne heerlijkheid en onvergankelijke beteekenis ligt juist in datgene, wat hun een aanstoot dreigde te worden.

Vandaar die breede en telkens terugkeerende vergelijking met den hoogepriester van het Oude Verbond ; vandaar de aanwijzing, dat Zijne geestelijke grootheid. Zijne onschatbare waardij voor al Zijn volk gelegen is in Zijne zelfs-offerande èn in Zijn eeuwig en onvergankelijk Hoogepriesterschap.

Zoo wordt èn het werk èn het Middelaarsambt des Heeren hier gezien uit het oogpunt van het werk en het ambt van den hoogepriester onder het Oude Verbond.

Beide onafscheidelijk van elkaar, en beide een wezenlijk element van het hoogepriesterschap.

Zijn ambt is „te verschijnen voor het aangezicht Gods" gelijk het in hfdst. 9 vs. 24 wordt uitgedrukt. Daarom is Christus „de groote Hoogepriester, die de hemelen doorgegaan is", hfdst. 4 VS. 14.

Bij de gedachte aan het „naderen tot God", aan het verschijnen voor Gods aangezicht", moet bij ieder zondaar, die heeft leeren beven voor de heilige majesteit van het recht en de wet zijns Gods, en die zichzelven heeft leeren zien in zijn ware gedaante, het besef van onwaardigheid rijzen.

Ook, ja vooral bij Israël was dat het geval, dat eeuwen geleefd had onder vigueur van de wet, door God bij den Sinaï gegeven; op welks gansche bestaan het stempel was gedrukt van den schrik voor de heiligheid des Heeren. Zij immers waren gekomen, om de omschrijving van onzen brief over te nemen „tot den tastelijken berg en het brandende vuur, en donkerheid en duisternis, en onweder. En tot het geklank der bazuin en de stem der woorden ; en wie ze hoorden, baden dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden", hfdst. 12 vs. 18, 19.

Ook bij de lezers van den brief, die uit het jodendom afkomstig weren, leefde dat besef.

Zij moesten dus wel verstaan, wat het beteekent als de schrijver, sprekende van den grooten Hoogepriester, die de hemelen doorgegaan is, er tevens op wijst dat wij niet een hoogepriester hebben, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde", hfdst. 4 VS. 15.

Bij Hem, die intreedt voor de Zijnen, die in Zijn ambt als Hoogepriester in den hemel zelven is ingegaan en bidt voor de Zijnen, is een verstaan van de nooden, den strijd en de zwakheden der Zijnen ; Hij heeft ze gekend, doorstaan, doorstreden ; in alle dingen, gelijk als zij, met dit ééne verschil, dat alles zegt, dat bij hen het alles met zonde gemengd, door schuld bevlekt is, en dat het bij Hem alles volmaakt, gaaf, in volkomen gehoorzaamheid was.

Om deze reden kon Hij ook doen, wat een zeer wezenlijk en onlosmakelijk bestanddeel van het Hoogepriesterlijk werk is, en hetgeen in hfdst. 5 vs. 1 wordt omschreven in dezer voege „opdat hij offere gaven en slachtofferen voor de zonde".

Wij zien twee dingen, die men hier zou kunnen opmerken, geenszins over het hoofd Ten eerste, de schrijver heeft het, bij deze omschrijving van de taak en het doel van het hoogepriesterschap over den hoogepriester, die „uit de menschen genomen wordt" en niet over Christus.

En ten tweede : in dit „offeren van gaven en slachtofferen voor de zonden" gaat het priesterschap niet öp ; dit omvat méér, en heeft wijder beteekenis.

Op deze beide opmerkingen zullen wij aanleiding hebben nog nader terug te komen

Voorloopig zeggen wij er hier slechts dit van : ongetwijfeld handelt de schrijver in het begin van het 5e hoofdstuk over het Aaronitische hoogepriesterschap, en niet over öat van Christus. Doch de eenige bedoeling, waarmede dit geschiedt, is om aan te toonen, dat Christus in Zijn Hoogepriesterlijk werk en waardigheid volkomen beantwoordt aan de eischen, welke de wet Gods aan den hoogepriester onder Israël stelde.

En al loopt dit nu uit in de teekening van Christus als priester „naar de ordening van Melchizedek", m.a.w. al wordt hier het priesterschap gezien uit een breeder gezichtspunt dan alleen van het verzoenend en verlossend offer, toch doet dit niets af aan het feit dat aanstonds waar het werk van den hoogepriester wordt omschreven, gewag wordt gemaakt van zijn „offeren van gaven en slachtofferen voor de zonden".

„Ieder hoogepriester, uit de menschen genomen, wordt gesteld voor (d.i. ten behoeve van) menschen, in de zaken, die bij God te doen zijn, opdat hij offere gaven en slachtofferen voor de zonden." Allereerst sluit dit dus in, dat, daar een hoogepriester „ten behoeve van menschen" wordt aangesteld in de dingen, die op God betrekking hebben, zulk een hoogepriester de plaats van een middelaar inneemt, door en in dezen hoogepriester nadert het volk tot de gemeenschap Gods.

Verder worden „de dingen, die bij God te doen zijn" of, die betrekking hebben op God, omschreven als een „offeren van gaven en slachtoffers voor de zonden."

Men kan erover verschillen of de woorden „voor de zonden" behooren alleen bij het voorafgaande „slachtoffers" of ook bij „gaven." Doch ook al vat men het zóó op, dat de hoogepriester wordt gezegd „gaven" te offeren en „zond-offers", dan nog blijft toch waar, dat zulke „gaven" alleen door de hand van den hoogepriester op het altaar mogen worden gebracht, niet door den offeraar zelf. Dat dit zoo is, is vanwege de zonde, die een dergelijk middelaarschap noodig maakt.

Zoo wordt het hoogepriesterschap onder Israël, dat voorbeeld en schaduw is van Christus' hoogepriesterschap, telkenmale in het nauwste verband gebracht met de verlossing van de 7, oi}de.

En in dit Hoogepriesterlijk ambt wordt het offer als een wezenlijk bestanddeel gezien.

Zoo duidelijk mogelijk en zeer uitvoerig in hfdst. 9, waar met het voorbijgaande en voorloopige van den dienst der schaduwen onder Israël het afdoende, volkomen en daarom eeuwigr-blijvende van het Hoogepriesterlijk werk van Christus wordt vergeleken.

Waarin staat het laatste boven het eerste ? Hierin, dat het de werkelijkheid heeft gebracht, die, naar de genadige bedeeling en bedoeling Gods, haar schaduw vooruitgeworpen had in Israels eere-dienst. Een schaduw was Israels heiligdom van „den meerderen en volmaakteren tabernakel, niet met handen gemaakt" vs. 11, van „het hemelsch heiligdom zelf", vs. 23, 24.

Een afschaduwing, niet de eeuwige en heerlijke werkelijkheid-zelve, was de dienst der offeranden in Israël.

De hoogepriester ging eenmaal des jaars in 't binnenst heiligdom, „niet zonder bloed, dat hij offerde voor zich zelf en voor des volks misdaden", vs. 7.

Doch wie er met het hart bij was, en geestelijk levend gemaakt, kon en moest verstaan, dat hierin een belofte lag. Want wel bewerkte „het bloed der stieren en bokken een uitwendige heiliging", maar het was toch niet anders dan „vreemd bloed", waarmede jaar op jaar de hoogepriester in het heiligdom inging, vs. 25.

Anders was het bij de offerande van Christus. Hij is „door middel van Zijn eigen bloed eenmaal, d.i. eens en voor altijd ingegaan in het heiligdom".

In dit „eens en voor altijd" ligt de tegenstelling met den dienst der schaduwen. Hij offerde zichzelven Gode onstraf f elijk op", vers 14. Hij behoefde daarom ook niet zichzelven dikwijls op te offeren ; neen Hij is „eens en voor al" geopenbaard om de zonde te niet te doen door zijn „zelfs-offerande", VS. 26.

Zoozeer staat voor den brief aan de Hebreërs de dood van Christus in het middelpunt van diens Hoogepriesterlijk werk, dat hij spreekt van het geopenbaard zijn van Christus om de zonde te niet te doen „in de voleinding" der eeuwen". De opeenvolging der tijden, de wenteling der eeuwen, zij moest uitloopen op dat ééne moment: de zelfsofferande van Christus. In diens dood ligt de kentering, het keerpunt.

Door dien dood heeft Hij, een eeuwige ver lossing teweeggebracht", vs. 12.

In dien dood is de volkomenheid van Zijn Hoogepriesterschap gegrond : Hij kan volkomen zaligmaken dengenen, die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bidden", 7 vs. 25.

Hier is dus sprake van het blijvende Hoogepriesterlijk intreden van den Middelaar.

Doch vragen wij, waarop dit tusschenkomen, dit Middelaarschap berust, dan luidt het antwoord: op Zijne offerande.

Immers, een anderen Hoogepriester dan zóó éénen konden wij niet hebben. Hij alleen had niet nöodig, alle dagen, gelijk de hoogepriesters, eerst voor Zijne eigene zonden slachtoffers op te offeren, daarna voor de zonden des volks. Dit laatste heeft Hij eenmaal, eens en vooral gedaan, door Zichzelven op te offeren, 7 vs. 27.

En deze „offerande des lichaams van Christus eens en vooral, " 10 vs. 10, ontleende haar beteekenis aan het karakter, dat zij droeg. Hij was niet als het slachtoffer onder het Oude Verbond, dat willoos of met tegenstreven naar het altaar werd gesleurd. Van Hem geldt, wat in Ps. 40 vs. 7 is geschreven: „zie, ik kom, om Uwen wil te doen, o God.

In dien wil van Christus, in die bereidheid om den wil Gods in ieder opzicht te volbrengen, in Zijne dadelijke èn Zijn lijdelijke gehoorzaamheid zijn de Zijnen geheiligd.

„Met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geh.eiligd worden, " 10 VS. 14.

Uit dit alles, dunkt ons, blijkt duidelijk genoeg, hoezeer naar de voorstelling van den brief a. d. Hebreen Christus' offerande een wezenlijk en onmisbaar deel uitmaakt van Zijn Hoogepriesterschap.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Naar de ordening uan Melchizedek

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's