Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET CHRISTENDOM EN DE SOCIALE NOODEN.

In de Rotterdamsche Kerkbode behandelt ds. Landwehr het vraagstuk, welke roeping het Christendom heeft tegenover de sociale nooden. Na eerst geteekend te hebben, hoe 't sociale vraagstuk ontstaan is en door welke oorzaken het zoo acuut in onze dagen geworden is, gaat hij aldus voort:

Heeft het Christendom eene roeping te vervullen ten opzichte van de sociale kwestie ? Enkelen antwoorden hierop neen I Zelven in goeden doen en liefhebbers van de behagelijke rust onder wijnstok en vijgeboom, beroepen zij zich op het Woord des Heeren, waar geschreven staat : rijken en armen ontmoeten elkander, de Heere heeft ze beide gemaakt. Om de eer van Gods heilig Woord verzetten wij ons tegen dit treurig misbruik van een uitspraak, die niet de minste reden geeft om zich van de sociale kwestie af te maken, maar omgekeerd juist de sterkste drangreden behelst, om er zich mede in te laten.

Of het Christendom eene roeping heeft ten opzichte van de sociale kwestie hangt geheel samen met de beschouwing, welke men van den persoon van Christus heeft. Wie Christus alleen beschouwt als Zaligmaker van zondaren en wie het werk van Christus laat opgaan in het redden van verlorenen, kan geen plaats in het Christendom vinden voor eene sociale roeping. Als Christus alleen redder van verlorenen is, dan moeten Zijn volgelingen in nauwe aaneensluiting aan elkander zooveel mogelijk alle terreinen, buiten de Kerk gelegen, mijden en moet het hoogste ideaal des Christelijken levens zijn om te waken en te bidden, dat men zijn ziel als een buit uitdrage. Op dit standpunt kan men uit liefde tot den naaste wel barmhartigheid oefenen, gestichten doen verrijzen, aalmoezen geven, maar men trekt zich telkens weder op eigen terrein terug en laat de maatschappij en den Staat, voor wat zij zijn.

Christus Jezus was echter niet alleen redder van zondaren.Hij is de redder der wereld Zijn werk heeft een kosmische beteekenis. Niet in dien zin als de Socialisten Christus noemen, den grooten socialen hervormer, maar in een gansch andere beteekenis. Jezus Christus kv/am op aarde om alle gestoorde verhoudingen te herstellen, om alle gebroken banden te heelen. Niet alleen de verhouding van den mensch tot God was verstoord, zoodat de zondaar zich in een geestelijken doodstaat bevond; maar de banden tusschen de menschen onderling waren ook verbroken, en de verhouding van den mensch tot het gansche creatuur was een andere geworden. Het werk van Christus had ten doel al die gestoorde verhoudingen te herstellen Hij is de verzoener van Zijn volk met God ; maar Hij is het ook, die gescheurde maatschappelijke banden heelt. Daarom heeft het Christendom een dure roeping ook voor het maatschappelijk leven.

De wijsgeer Fichte heeft eens gezegd : het Christendom verbergt in zijn schoot een veel grooteren schat van levensvernieuwing, dan wij vermoeden. Tot hiertoe oefende het zijn kracht nog slechts op de enkele personen en slechts zijdelings op den Staat. Maar een ieder die ooit, hetzij als ongeloovige, het zij als belijder zijn geheime drijfkracht bespieden kon, moet toestemmen, dat er van het Christendom ook voor de maatschappij een wondere organiseerende kracht kan uitgaan en, eerst als die kracht doorbreekt, zal de Religie van 't Kruis over heel de wereld schitteren in al de diepten harer conceptiën en in al den rijkdom van zegen, dien zij brengt.

En de diep ongelukkige Nietsche, die zijn treurig bestaan als de dieren des velds voortgesleept heeft naar het graf, door zijn aanbidders een type van geïncarneerde geestes-aristocratie geheeten, ongetwijfeld juister de virtuoos van het ellendigste egoisme te noemen, heeft bij al zijn bespotting en sarcastische verachting van het Christendom toch moeten getuigen : Omdat de Christelijke leer zich in het bijzonder richtte tot de armen, de verdrukten en verachten en met haar werken van menschenliefde en barmhartigheid, met haar ondersteuning van behoeftigen en lenigen van ellende heeft het een grooten indruk gemaakt op de volken. Daaraan ontleent zij haar kracht en daaraan is haar zegepraal over de heidensche wereld te danken.

Deze uitspraken zelfs van de vinnigste vijanden wegen op tegen de bewering van dr. Betz, die in zijn werk „Spinoza en Kant" zegt: Onze maatschappelijke toestanden zijn alleronzuiverst om de eenvoudige reden, dat zij grootendeels nog berusten op beweerde geloofswaarheden.

Slooping van wat er nog Christelijks in de maatschappij is, ziedaar het ideaal van den heer Betz, omverwerping van wat uit den vrijen wil des menschen in het maatschappelijk en staatkundig leven tegen de ordinantiën Gods ingaat en versterking van wat er nog uit den ouden wortel overbleef, zietdaar ons ideaal. Het Christendom heeft tegenover de sociale kwestie een dure roeping. Het heeft de ordinantiën Gods voor ieder gebied des levens op te sporen en te prediken.

'Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, dat zij het eerste artikel uit ons sociaal program. Dat geloof hebben duizenden prijsgegeven. Men wil een sociaal gebouw naar eigen willekeur. Vlak daartegenover behooren wij te stellen, dat op elk terrein des levens Gods wil levenswet is voor het creatuur, dat Zijn ordinantiën moeten geëerbiedigd worden, en dat dus een sociaal gebouw, dat verrijzen moet, nooit anders dan op die ordinantiën rusten mag.

Én deze gedachte brengt mij er als van zelve toe, om van het Christendom in het algemeen te komen tot het Calvinisme in het bijzonder. Het Calvinisme heeft een groote roeping tegenover de sociale kwestie. Krachtens zijn beginsel moet het zich werpen op elk terrein des levens, teneinde de eere Gods te zoeken.

Wij zwijgen van Rome, dat de christenheid meer gepaganiseerd dan de wereld gekerstend heeft, maar welk een groot onderscheid bemerkt men hier tusschen Luther en Calvijn. Luthers leer was „soteriologisch, ", d.w.z. bij hem stond de zaligheid op den voorgrond. Calvijns leer was „theologisch, " d.w.z. God bleef voor Calvijn altoos het een en al. Voor den Geneefschen Hervormer gold : God is alles of niets voor mij.

Door het vooropstellen van de zaligheid, zonder die zielservaring in verband te zetten naar achteren met de eeuwige verkiezing of naar voren met heel het zedelijk leven van den mensch, heeft 't reformatorisch beginsel bij Luther niet doorgewerkt in huisgezin, maatschappij en staat. Daarentegen wel bij Calvijn. Hij is de hervormer, die ingegrepen heeft op ieder gebied, die het groote schoone beginsel uitsprak om op elk terrein de eere Gods te zoeken. Calvijn liet het huisgezin, de maatschappij, den staat niet met rust. Allen en alles eischte hij met onverbiddelijken ernst op voor zijn God. En de kracht van het Calvinisme is in de historie gebleken.

In Roomsche landen is de sociale nood zoo ontzaglijk gerezen, dat ten laatste vorstenabsolutisme en aristocratische trots die onduldbare spanning in het leven riepen, die eindelijk op de Fransche revolutie is uitgeloopen. Het sociale bederf is in de reformatorische landen veel meer gestuit, maar dan bemerkte men hierbij, hoe juist in de landen, waar het Calvinisme overheerschend was, Nederland, Engeland, Amerika, een krachtig huiselijk, een sterk maatschappelijk leven zich openbaarde, een gezonde democratie, die wel door allerlei invloed belemmerd werd, maar toch telkens weer opdook, een democratie, die in de meer Lutersch gezinde landen niet aan het licht kwam. Het Calvinisme heeft zijn invloed gehad en zal dien hebben, als wij. Calvinisten, onze roeping maar verstaan. Het spreekt als van zelve, dat wij ons niet moeten inbeelden de sociale kwestie, die internationaal is, binnen eigen grenzen te kunnen oplossen ; maar wat wij als ideaal mogen vasthouden is : de onveranderlijke prediking van de rechten Gods op ieder gebied en het leggen van de fundamenten, waarop een hecht gebouw van maatschappelijke samenleving zou kunnen rusten.

*** HEEFT DE KERK NOG INVLOED ?

Uit „Onze Courant" overgenomen lazen wij het volgende artikel :

Te begrijpen valt, dat van socialistische en communistische zijde voortdurend smalend gesproken en geschreven wordt over de Kerk des Heeren en hare geestelijke leids lieden. Immer zagen zij met haat in 't hart het aan, dat er een groote schare bleef opgaan naar de Kerk en wel mochten de Dageraadsmannen en socialisten voor velen de kerkedeuren in het nachtslot werpen, tot heden konden zij het niet zoo ver brengen dat — al waren het maar enkel de arbeiders — over heel de lijn men de Kerk als een verouderde instelling den rug ging toekeeren. Het ongeloof ziet zeer terecht in de Kerk een machtig bolwerk tegen hun theorieën. Vandaar dat, wanneer grof schelden op de Kerk geen vrucht geeft, om haar in discrediet te brengen, men op een andere snaar gaat tokkelen. Men wil het kerkgeloof den arbeiders laten, mits men voor het geloof in de maatschappij geen propaganda gaat maken.

Van de zijde van het ongeloof kunnen wij de critiek op de Kerk des Heeren verwachten, maar ook van eigen kant komen gedurig klachten over de Kerk. Naar hune meening boette de Kerk veel van haren invloed op ons volksleven in. Die klagers kunnen wij in twee groepen verdeelen. De eene helft vindt de houding te slap. Men klaagt dat de Kerk absoluut geen leiding geeft; dat hare leidslieden, predikanten en ouderlingen, niets gevoelen voor de vragen van den dag, of eene houding aannemen, waaruit zonneklaar blijkt, dat men in de hoogheid des harten elk voorbij gaat, die zich druk maakt om leiding te geven op politiek en sociaal terrein.

Men ziet in den dominé, zoo niet den kapitalist — de hooge tractementen bevorderen dit niet — dan toch een persoon, die in kapitalistischen geest is opgevoed, liefst met kapitalisten verkeert en daarom weinig of niets gevoelt voor de minder kapitaalkrachtigen. Gevoelt een predikant nog iets voor de nooden van den arbeider, dan is hij weldra omschut, dra overheerd door een kring van kapitalisten, die .den dominé in zijn sociaal streven gaan beteugelen.

Den dominé sluit men zoodoende op en belemmert hem dat er eenige invloed van hem naar buiten kan uitgaan.

Op den kansel komt nimmer de sociale kwestie ter sprake. Angstvallig mijdt men alles wat daarmee in verband staat en het slot van het betoog der klagers is, dat de Kerk het zich zelf onmogelijk zal maken, eenigen invloed in deze wereld uit te oefenen

„Sic transit gloria mundi" zal ook voor de Kerk des Heeren gelden. Tot zoover de eene helft der klagers.

De andere helft gaat niet zoover de Kerk te beschuldigen wat de ambtsdragers betreft, maar klaagt haar nood, dat de gemeente des Heeren eenvoudig allen invloed der predikanten onmogelijk maakt. Men heeft niet de Kerk met haar ambtsdragers als een machtige factor in dit leven naar voren gebracht, maar men is steeds op zijn hoede den dominé buiten alles te laten, en waagt een predikant het buiten zijn heilige erve te komen, dan keert direct aller hand zich tegen hem.

Men ontzegde feitelijk aan den predikant alle meeleven buiten de Kerk-sfeer; angstvallig werd gewaakt, dat de dominé buiten het schoolbestuur bleef en in geen vereeniging mocht hij zitting nemen, geen voorrang hem gelaten, maar immer de uitsluiting op hem toegepast. Zijn terrein was de Kerk. Zijn weg was des Zondags van de pastorie naar den kansel en terug ; men had hem noodig bij ziek-en sterfbedden, 't was hem vergund bij 't graf een woord van troost te spreken, maar verder weg met den invloed van den predikant. Hij moest een gansch bijzonder mensch zijn.Steeds in gala, nooit in colbertcostuum, een effen gezicht, geen rotting in de hand. Dat was de predikant. Men hield het ambt van den predikant hóóg, om hem persoonlijk klein te houden.

Geen wonder dat velen zulk een predikambt verre van bekoorlijk vonden. Zulk een gekortwiekt leven trekt niemand aan en het gevolg was dat in 't volksleven elk zijn viool bespeelde, omdat men gevrijwaard was voor het oog-van den prediker.

De dominé was geen raadgever in stoffelijke en geestelijke zaken. Prof. Bouwman slaakt dan ook de verzuchting : Thans is de dominé iemand die in de breede kringen van de wereld niet meer thuisbehoort. De Kerk heeft de centrale plaats in dat leven verloren Nog sterker drukt de hoogleeraar zich uit, door te schrijven : , Zelfs in positief Christelijke kringen bezit het (leeraars) ambt niet meer de hooge achting die hem naar Gods Woord toekomt. De Mammon heeft ook in de Kerk een groote plaats ingenomen."

In de dagen der republiek was een andere plaats aan onze geestelijkheid gegund. Groot was toen de invloed van de predikanten op het publieke leven. De Kerk des Heeren was de draagster van het licht, de beheerscheres van de geesten. In alles werd met de Kerk rekening gehouden.

Nu gelooven wij niet dat de invloed van onze predikanten tot nul is gedaald, evenmin als wij kunnen gelooven, dat van de Kerk weinig of geen invloed uitgaat. Wie van den predikant een politieke of sociale spreker wil maken zal spoedig in de Kerk niet vinden wat zijn ziel noodig heeft. De rechte bedienaar des Woords tracht door te dringen tot den zin en de beteekenis van het Woord Gods in verband met heel de Godsopenbaring. En wanneer hij zelf het werk des Geestes verstaat, kan hij ook aan de gemeente vertolken wat de H. Geest doet ervaren, zoodat heel de gemeente aansluiting gevoelt met'den prediker.

Zoo behoort het te zijn. De eisch des Heeren is alles, zonde en genade, aan de gemeente voor te houden. Zonder onderscheid van persoon. Een prediker, die meer gevoelt voor den man met den vollen buidel, en zwijgt, omdat door zijn prediking een machtige getroffen kan worden, kan geen verkondiger van het Woord Gods zijn.

De man met den groven kiel moet hem even lief zijn, dan hij, die in ' bont gehuld is. Nimmer mag de predikant opgesloten worden in eigen sfeer, hem de pas worden afgesneden, als hij zich buiten de kerkelijke erve gaat bewegen en wij gelooven dat op politiek en sociaal terrein meer opgewekt leven te bespeuren zou zijn, als onze predikanten in de voorste rijen hun plaats zouden gaan innemen, om met hun kennis anderen tot voorlichting zijn.

Ons bezwaar is daarom ook niet dat de predikanten te veel den toon aangeven, als wel dat men hen te weinig buiten de kerkmuren hoort.

Nu geven wij toe, dat actief meeleven in alles voor menig predikant schier een onmogelijkheid is. Veel wordt in groote gemeenten soms van een predikant gevraagd en ook duidt niet een één predikant het ons ten kwade, als wij schrijven, dat het sociale terrein voor hen wat „onbekends" is. De studie van de sociale vragen moet bij sommigen nog beginnen, maar als onze predikanten geroepen worden mee de leiding te moeten nemen, komt ook dat spoedig wel in orde. Daarvoor hebben wij geen vreeze.

De Kerk heeft in glorierijke dagen leiding gegeven. Dat moet zij in onze felbewogen dagen ook weer doen. Het Christendom is niet conservatief. Het heeft steeds het middel voor alle krankheden — van alle klagers over de Kerk.

Nu bazele men niet, dat in de Kerk een sociale preek moet gehouden worden. Elke predikant die zich daaraan zou wagen, zou naar 't woord van Göhn een onmogelijk mensch moeten worden. Niet voor den rijke, noch voor den arme en geen sleurpreek, maar voor beide den vollen eisch des Heeren.

Zonder dat de predikant bij name noemt bij welke vereeniging men zich behoort aan te sluiten, naar welke school men zijn kroost moet zenden, welke pers in onze woningen moet gevonden worden, zal ieder geloovige, als hij zoo Gods Woord hoort verkondigen, weten hoe hij te handelen heeft.

Die dit niet in 's Heeren huis hoort, kan in de Kerk geen vrede vinden, maar dan schelde hij predikant noch de Kerk uit, dat er van de Kerk geen invloed uitgaat. Beide klagers kunnen bevredigd worden. Onzen predikanten moet een eereplaats gegeven worden in heel het leven, en zij hebben zorg te dragen, dat de gemeente Sabbath op Sabbath hoore, hoe zij zich in het leven te gedragen heeft

Van uit de Kerk strale een helder licht naar buiten uit. Dat licht dat daar op den kandelaar staat moet ook door de gemeente de wereld ingedragen worden.

Geen naloopen van liberalistische-of socialistische theorieën, maar als geloovigen in deze wereld gehandeld naar hetgeen in de Kerk beleden wordt. Als God tot Abraham heeft gezegd : „Ik ben de Almachtige", dan volgt daar op : „Wandel voor mijn aangezicht."

Aan dat laatste mangelt het zoo dikwijls. Daar is geen Optrekken in Zijn Almacht tegen het ongeloof. Werd dit gedaan, dan zou gezien worden, dat van 's Heeren Kerk een machtige invloed uitgaat in deze wereld.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's