Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Naar de ordening van Melchizedek".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Naar de ordening van Melchizedek".

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een en ander over den brief aan de Hebreen.

X.

Wij willen tenslotte nog kort op twee zaken de aandacht vestigen, die voor den brief aan de Hebreen kenmerkend zijn.

En ook hierbij zal blijken, dat zij in nauw verband staan met hetgeen wij tot dusver aanwezen als van centrale beteekenis in den gedachtengang van dezen brief.

Het priesterschap en hoogepriesterschap van Christus staat, gelijk wij trachtten aan te toonen, in samenhang met het priesterschap der geloovigen, waarvan het eigenlijk element is de liefde, die in gehoorzaamheid en innerlijke bereidheid God dient, en Zijne gemeenschap zoekt. Dit naderen tot God is omschreven als het wezen van het „testament", waarvan wederom Jezus Christus de Middelaar is. Alleen door Hem, den Hoogepriester in de hemelen, kan hij, die in de zegeningen van het verbond deelt, tot God gaan.

Thans vestigen wij de aandacht allereerst hierop : Deze genadige beschikking Gods, dit „testament", krachtens hetwelk de geloovige tot God naderen, Hem kennen mag, berust hierop, dat God zich openbaart, d. w.z. dat Hij met dien mensch in betrekking zich stelt, tot hem zich keert.

Het wezen Gods ontsluit zich voor den mensch, die gelooft, daardoor komt de persoonlijke relatie tot stand, die, wanneer de geloovige zich daarvan bewust wordt, zijner zijds zich openbaart in den „toegang met vertrouwen."

Daarin is hergeven en hersteld, wat door de zonde was verloren gegaan, doch ook in de schepping gegeven was: de gemeenschap van den mensch met zijn' God.

Ook in den staat der rechtheid berustte dit op openbaring, op een actie Gods, die uitging lot Zijn schepsel, die hem bewoog tot in het centrum van zijn bestaan, en die, waar zij het bewuste leven raakt, kan omschreven worden als een spreken Gods.

Van de wijze, waarop de brief aan de Hebreen deze in Christus herstelde en door den geloovige gesmaakte gemeenschap Gods voorstelt, kan men met recht zeggen, dat zij vooral zich beweegt in de sfeer van het bewuste leven.

Dit verklaart misschien, dat in dezen brief ongeveer niet wordt gesproken van den H. Geest en Zijne werkingen. En dit verklaart zonder twijfel, dat wij hier de openbaring Gods voornamelijk voorgesteld vinden onder den vorm van Zijn spreken.

Het is niet zonder beteekenis, dat reeds de aanhef van heel den brief hiervan gewaagt : „God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon", 1 vers 1.

Door dat spreken komt God in contact met den mensch, die Zijn Woord hoort en verstaat. Het is niet maar een middel, om den mensch iets mede te deelen, om hem den weg der zaligheid bekend te maken ; het is voor den brief aan de Hebreen meer dan dit: God-zelf komt in Zijn spreken den geloovige nabij.

Daarom kan de schrijver in hfdst. 6 vers 5 zeggen, „dat er zijn, die het goede Woord Gods gesmaakt hebben." Zijn spreken. Zijn Woord, kan iets zijn, dat de geloovige „smaakt" tot zijn vreugde, omdat het God-Zelf is, die hierin met hem in gemeenschap komt.

Geheel in overeenstemming hiermede is de wijze, waarop de schrijver van onzen brief over de H. Schrift spreekt en haar aanhaalt.

Tevergeefs zoeken wij naar de uitdrukking, waarmede in het overige Nieuwe Testament een woord uit het Oude wordt ingeleid : „De Schrift zegt." Nergens spreekt de brief aan de Hebreen van „de Schrift." Voor hem is het God-Zelf, die daarin spreekt. Wie de schrijver is, door wien de Heer iets te zeggen heeft, is van ondergeschikt belang ; of het Mozes, een profeet, of een ander is, hij wordt niet vermeld. „Iemand heeft ergens betuigd" heet het in hfdst. 2 vers 6 ; het is God Zelf, die van den zevenden dag aldus ergens heeft gesproken : „en God heeft op den zevenden dag van al Zijne werken gerust", hfdst. 4 vers 4.

En zelfs, waar de naam van den psalmdichter wordt genoemd, is het nog naar de voorstelling van den brief aan de Hebreen God-Zelf, die door (of in) David spreekt, v.g.l. hfdst. 4 vers 7.

Ook hier wordt duidelijk, welk een nauw verband er bestaat tusschen het spreken Gods en Zijn „testament" of genadige beschikking, en wel bepaaldelijk het „nieuwe testament."

Was het „spreken Gods" onder het Oude Verbond, tot de vaderen, „voortijds", zooals het in 1 vers 1 wordt uitgedrukt, a.h.w. nog verdeeld over verschillende geslachten, lag het, om zoo te zeggen, nog .verbrokkeld in de verschillende organen, door welke Hij sprak, onder het Nieuwe Verbond is dit anders geworden : voortijds sprak God veel malen en op velerlei wijzen door de profeten ; van verschillenden aard en velerlei vorm en inhoud was hun getuigenis ; maar „in het laatst dezer dagen heeft Hij tot ons gesproken in één, die Zoon is", 1 vs. 1.

De wijze, waarop God met de vaderen, d.i. onder het O. Verbond, in gemeenschap trad, was verscheiden in tijd en wijze.

Vér daarboven staat de openbaring, „in het laatst dezer dagen" geschonken : deze is één en ongedeeld, daarom afdoende' en voor herhaling niet vatbaar ; deze heeft plaats niet door profeten, door God tot deze taak geroepen, maar in één, die Zoon is. Zijn Wezen waarborgt een volkomen openbaring, eene, waarin de gemeenschap Gods met Zijn schepsel zóó nauw en innig is geworden als maar immer mogelijk is ; want deze is „het afschijnsel der heerlijkheid Gods, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, d.i. van het Wezen Gods."

Wij hebben opgemerkt, dat in den brief a.d. Hebr., wanneer er sprake is van Christus' hoogepriesterschap, van de wijze, waar op Hij dit op aarde heeft vervuld, zeer sterk de nadruk wordt gelegd op Zijne menschheid : Hij moest vleesch en bloed deelachtig zijn, in alles den broederen gelijk worden ; „in de dagen Zijns vleesches" heeft Hij gebeden met sterke roeping en tranen geofferd ; Hij wordt telkenmale met den naam Zijner vernedering en menschwording „Jezus" genoemd.

Hij schaamt zich niet, hen, die geheiligd worden, broeders te noemen.

Daarentegen, wanneer Christus genoemd wordt als degeen, in en door Wien de Vader zich openbaart, is het alsof de schrijver niet sterk genoeg den nadruk leggen kan op Zijne Godheid.

Te verwonderen behoeft dit niet. Wanneer „het verbond" bedoelt de verwezenlijking van het priesterlijk „naderen tot God", dan kan Hij, door Wien die openbaring Gods plaats heeft, waarin God in aanraking komt met den mensch, niet anders dan van goddelijke natuur zijn.

Hij, die de volkomen, en uiteindelijke openbaring bracht, en in Wien de toegang ontsloten is, moest, zou Hij het „naderen tot God" niet in den weg staan, maar brengen tot hetgeen „het verbond" naar zijn eigenlijken aard is, zelf „God" zijn.

En dat is Hij ook voor den brief a.d. Hebreen.

In niets spreekt dit sterker dan in de wijze waarop de Nieuw-testamentische openbaring wordt vergeleken met die onder het Oude Verbond.

Wij wezen reeds op de tegenstelling tusschen deze beide, die aanstonds in den aanhef, 1 VS. 1, tot uiting komt.

Wij kunnen ook wijzen op 2 vs. 2 vv. ; daar wordt geroemd van de trouw van den Hoogepriester en Apostel onzer belijdenis aan dien, die Hem gesteld heeft.

Zijne trouw, en die van Mozes worden naast elkaar gesteld. Ook Mozes is getrouw geweest, als een dienaar ; doch de trouw van Christus gaat hierboven uit; want Christus was getrouw „als de Zoon over Zijn eigen huis", vs. 6.

Dit is ook de reden, waatom het verwerpen van dezen Christus zoo schrikkelijk is. Héél den brief door vinden wij de waarschu. wing hiertegen ; en niet zelden met beroep op het oordeel, dat kwam over het ongeloovig Israël, dat Gods openbaring verwierp

„Het woord, door engelen gesproken, (d.i. het woord der wetgeving bij den Sinaï) was vast, en alle overtreding en ongehoorzaamheid heeft rechtvaardige vergelding gevonden", 2 VS. 2.

„Hoe zullen wij dan ontvlieden, indien wij op zoo groot een heil geen acht nemen, dat, een begin van verkondiging ontvangen hebbende door den Heere Christus, aan ons bevestigd is door degenen, die Hem gehoord hebben", 2 vs. 3.

Het Woord Gods is een Woord Gods, d.w.z. het is niet los van Hem, - staat niet op zichzelf, maar heeft, krachtens zijn aard, de macht en de eigenschap. God-zelf, die spreekt, tot den mensch te brengen ; zoo kan de schrijver het woord voorstellen als een levende kracht, een macht oefenende, die eigenlijk gezegd alleen aan God-zelven kan worden toegekend : „het Woord Gods is levend en krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en overleggingen des harten", hfdst. 4 vers 12.

Zoozeer is in Zijn Woord God-zelf, dat de schrijver, na vs. 12 over het Woord Gods te hebben gesproken, aldus voortgaat in vs. 13.: „en er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen desgenen met Wien wij te doen hebben."

In het Woord Gods hebben wij dus met God-zelven te doen ; daarom gaat er zulk een macht uit van dit Woord, legt het beslag op den mensch, - en stelt hem, die het hoort verantwoordelijk.

Met name is dit het geval onder het Nieuwe Verbond, omdat onder de vigueur van dit Verbond God „spreekt" door en in den Zoon.

Deze is „de Zoon over Zijn eigen huis" ; en wie zijn daarmede bedoeld ? De schrijver zelf geeft het antwoord : „Wiens huis wij zijn" ; in Zijne Kerk is Hij-zelf tegenwoordig, woont Hij in, deelt Hij de genade van Zijne gemeenschap uit, „indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden, " 3 vers 5, 6.

Wat kan dan de slotsom anders zijn dan deze : „Heden, indien gij Zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet".

Hetgeen buiten de rust sluit, die er blijft voor het volk van God, is : ongehoorzaam zijn aan Zijne stem, 3 vers 19. Dit is het zelfde als „af te wijken van den levenden God, " 3 vers 12.

De schrijver waarschuwt, dat niet iemand moge blijken achtergebleven te zijn ; „want ook ons is het Evangelie verkondigd gelijk als aan Israël in de woestijn", 4 vers 2.

Ook tegen het einde van den brief wordt nog eenmaal het Nieuwe Verbond met het Oude vergeleken.

„Gij", zoo heet het tot de lezers, „zijt niet gekomen tot den tastbaren berg" en de verschrikkingen van den Sinaï, „maar tot den berg Zion en de stad des levenden Gods, en tot den Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus", 12 vers 18—24.

En dit, hoewél geen van de lezers behoorde tot het geslacht dergenen, die Jezus of de eerste getuigen hadden gehoord : hun was het Woord verkondigd door degenen, die Hem gehoord hadden, 2 vers 3.

Doch al is dit zoo, toch kan hij zeggen : ziet toe, dat gij dien, die spreekt, niet verwerpt.

Zóó groot is de macht van het Woord van Christus. Wie dit verwerpt, keert zich immers af van Hem, „die van de hemelen is", 12 vers 25.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 augustus 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

„Naar de ordening van Melchizedek

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 augustus 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's