Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Staat en Maatschappij.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Staat en Maatschappij.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Leerplicht.

Het is reeds heel wat jaren geleden, dat ons Christenvolk in woord en geschrift werd opgeroepen om zich teweer te stellen tegen de invoering van de leerplicht.

In de leerplicht zag men toentertijd eene verscherping van den vaccinedwang en bij de verhoudingen tusschen de Overheidsscholen en het vrije onderwijs het gevaar, dat de ouders, die tegen de Overheidsschool gekant waren, in tal van plaatsen zouden verplicht worden hun kinderen naar de niet gewilde school te zenden, wat beteekende het doen van geweld aan hun ouderlijke conscientie. Maar niet voor het minst kwam bij de invoering van de leerplicht het beginsel aan de orde van het recht der ouders om als van 's Heeren wege daartoe geroepen voor de opvoeding en de opleiding van hun kroost te zorgen.

Bij leerplicht stelde de Overheid zich op de plaats der ouders.

Zeker, men erkende, dat de Overheid de taak heeft om het kind te beschermen tegen verwaarloozing van de zijde der ouders, maar om die verwaarloozing te keeren, daarvoor mocht niet het middel worden aan gewend om alle ouders onder de regeling der wet te torengen. Wilde de Overheid, zoo de verwaarloozing zich voordeed, de ouders, die daaraan schuldig stonden, straffen, dan diende niet de burgerlijke wetgever, maar de strafrechter in te grijpen.

Het kon toch nimmer op den weg van de Overheid liggen de maatschappij te verweren tegen de schadelijke gevolgen van het onopgevoed opgroeien van haar leden.

De ouderen onder ons weten zich dit alles nog goed ie herinneren. Zij hebben het nog niet vergeten, hoe op den 30sten Maart 1900 het teleurstellend en geheel onverwachte bericht van uit Den Haag kwam, dat de Tweede Kamer met 50 tegen 49 stemmen, dus met maar één stem meerderheid, de leerplichtwet aannam.

Met het totstandkomen van deze wet kreeg het onderrecht een gevoelige klap en de Staatsbevoegdheid weer een stap vooruit

Voor eene herhaling van hetgeen onder het kabinet Borgesius gebeurde komen we binnenkort opnieuw te staan, nu de tegenwoordige Minister van Onderwijs de Memorie van Antwoord inzond op een van het minsterie-Cort van der Linden afkomstig wetsontwerp, dat de titel draagt: „Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet."

Uit de genoemde Memorie van Antwoord blijkt, dat Minister de Visser op verschillende punten de meening van zijn voorganger deelt en daarbij niet tegemoet komt aan de bezwaren, die van de rechterzijde tegen de wet van 1900 werden ingebracht, maar integendeel verschillende bepalingen der wet verscherpt.

De voornaamste wijzigingen die thans worden voorgesteld zijn :

Ie. bepaling van het aantal uren gedurende welke het kind huisonderwijs moet worden gegeven om aan de leerverplichting te voldoen (beneden 10 jaar ten minste 3, boven 10 jaar ten minste 6 uur per week) ;

2e. een zevenjarige leerverplichting, aanvangende uiterlijk zoodra het kind den leeftijd van 7 jaar heeft bereikt;

3e. inkrimping van het verlof voor veldarbeid tot twee weken per jaar ;

4e, verhooging van den leeftijdsgrens bij verlof voor veldarbeid tot 11 jaar ;

5e. strafverzwaring tot een maximum van dertig gulden boete bij eenvoudige overtreding en bij recidive tot verplichte vrijheidsstraf, ook al ibetreft de overtreding niet het zelfde kind ;

6e. strafbaarstelling van werkgevers, die leerplichtige kinderen in hun dienst hebben ;

7e. toepasselijkheid der leerverplichting op kinderen, die langer dan 8 dagen tijdelijk in een gemeente vertoeven ;

8e. invoering van een gemeentelijke schoolartsendienst;

9e. inlassching van een algemeenen regel omtrent het gebruik van gemeentelijke schoolbaden ; en

10e. schrapping van het geoorloofd verzuim van twee schooltijden in twee achtereenvolgende maanden.

Op enkele dezer wijzigingen hopen wij in een volgend artikel nader terug te komen.

Ddt is het verschil!

Men spreekt dikwijls — zegt Groen van Prinsterer ergens — van de overeenkomstige dingen welke men vindt bij Reformatie en Revolutie.

Laten we trachten ze samen te vatten. De revolutie gaat uit van de souvereiniteit van den mensch ; de Reformatie van de souvereiniteit Gods.

De Revolutie waardeert de openbaring door de rede ; de Reformatie onderwerpt de rede aan de geopenbaarde waarheden.

De eerste ontketent de individueele meeningen, de andere leidt tot de éénheid des geloofs.

De Revolutie maakt de maatschappelijke en zelfs de huiselijke banden los ; de Reformatie versterkt ze en heiligt ze.

De laatste triomfeert door de martelaren ; de eerste hpudt zich staande door bloedbaden.

De eerste komt uit den afgrond en de andere daalde uit den Hemel.

De Bewaarschool,

Bij koninklijke boodschap d.d. 28 Aug. 1.1. is aan de Tweede Kamer aangeboden een ontwerp van wet tot regeling van het Bewaarschoolonderwijs,

In de memorie van toelichting wordt door den Minister van Onderwijs opgemerkt, dat eene wettelijke regeling van het bewaarschoolonderwijs door hem noodIg wordt geacht, omdat de maatschappelijke behoefte aan het opvoedend werk dezer scholen daar voor groot genoeg is en nog steeds in kracht toeneemt, en omdat de uitbreiding van het bewaarschoolonderwijs, welke aan die behoefte zal voldoen, zonder den krachtigen prikkel eener wettelijke regeling niet te verwachten is.

Het wetsontwerp gaat er van uit, dat de wet het stichen van nieuwe openbare bewaarscholen, dat zijn die bewaarscholen, die van de gemeente uitgaan, niet behoeft aan te moedigen, maar dat dit wel behoort te geschieden met de bijzondere,

Aan de gemeenten zal dus geen geldelijke tegemoetkoming worden gegeven voor hare bewaarscholen, zoodat in de wet alleen is neergelegd een stelsel van Rijkssubsidiëering van de bijzondere bewaarscholen, welke uitgaan van instellingen of .vereenigingen, die rechtspersoonlijkheid bezitten.

De subsidie zal bedragen 50 % van de Icosten van instandhouding der school, na aftrek van het ontvangen schoolgeld en bovendien eene tegemoetkoming in de kosten ter voorziening in schoollokaliteit. Laatstbedoelde tegemoetkoming zal bedragen voor de grootere gemeenten (Ie klasse) voor bewaarscholen met:121—150 leerlingen ƒ 540—; 151—180 leerlingen ƒ 660.— ; boven de 180 leerlingen ƒ 780.—.

Onder de hierboven bedoelde kosten van instandhouding, waarin, na aftrek van het schoolgeld, het Rijk eene bijdrage van 50 procent verstrekt, worden begrepen :

a. de jaarwedden der hoofden en der verplichte onderwijzeressen ; b. de uitgave voor kleine reparatiën aan (Ie schoolgebouwen ; c. het onderhoud der meubelen en de aanschaffing en onderhouding van schoolboeken en leermiddelen ; d. de uitgaven voor verlichting en verwarming en het schoonhouden ; e. de uitgaven voor het gebruik van sclioolbaden.

De helft der onkosten, na aftrek der school gelden, zal dus door belanghebbenden moeten worden betaald.

De Rijksbijdrage zal onder voldoende borgstelling bij voorschot worden uitgekeerd.

A^n de toekenning van een Rijkssubsidie worden in het wetsontwerp verschillende voorwaarden gesteld.

De lokaliteiten moeten voldoen aan de eischen, welke in art. 7 der Lager Onderwijswet ten aanzien der lagere scholen zijn gesteld.

Ten aanzien van het personeel eischt de wet, dat aan het hoofd der school een onderwijzeres met den rang van hoofdonderwijzeres werkzaam is, die den leeftijd van 23 jaar moet volbracht hebben.

Zoodra het aantal leerlingen meer dan 30 bedraagt, moet het hoofd worden bijgestaan door minstens één onderwijzeres.

Voor elk dertigtal schoolgaande kinderen boven de 60 wordt een onderwijzeres méér vereischt. Echter zal deze bepaling betreflende het aantal verplichte onderwijzeressen, eerst na 31 December 1935 ten volle gehand liaafd worden en zullen nadere voorschriften worden gegeven ter verzekering van de geleidelijke uitvoering.

Voor .het verkrijgen der akte van hoofdonderwijzeres wordt vereischt 't bezit eener akte van bewaarschoolonderwijzeres of de akte A als onderwijzeres bij het Lager onderwijs, een bewijs van ten minste tweejarige werkzaamheid als onderwijzeres aan een bewaarschool of in de laatste drie leerjaren eener school voor lager onderwijs, terwijl met goed gevolg moet zijn afgelegd een examen in opvoedkunde en praktische beiiwaamheid. Het examen voor hoofdonderwijzeres zal alzoo wat èet theoretisch gedeelte aangaat uitsluitend worden bepaald tot het vak opvoedkunde.

De uitreiking van de akte van hoofdonderwijzeres zal óók na 1935 kunnen geschieden door gemeenten en door het Rijk daartoe aangewezen instellingen en vereenigingen. De wet treedt in werking op 1 Januari 1922.

Ieder, die op dien datum aan een openbare of bijzondere bewaarschool als hoofd of als onderwijzeres werkzaam is, behoudt de bevoegdheid daarmede voort te gaan. Tot en met 31 December 1924 kunnen helpsters aan de bijzondere bewaarscholen worden toegelaten. Na dien datum mag deze lunctie niet meer worden bekleed en mogen alleen worden toegelaten kweekelingen, die het onderwijs aan een opleidingsschool ontvangen.

Wat betreft de kosten van het wetsontwerp wordt in de memorie van toelichting liet volgende opgemerkt.

Bij den aanvang van het jaar 1919 waren w 1147 bijzondere bewaarscholen met 1882 onderwijzeressen en 113.289 kinderen. Stelt men het gemiddelde bedrag der jaar wedden van de hoofden der bewaarscholen op ƒ 2200.—en van de onderwijzeressen op ƒ 1200.—, dan zal het gezamenlijk bedrag fer wedden ƒ 3.345.400.— beloopen.

De exploitatiekosten worden evenals bij 't Lager Onderwijs geschat op 10 % van het bedrag der salarissen, zoodat deze kosten worden geraamd op ƒ 334.540.—. In totaal alzoo ƒ 3.679.940.—, waarvan 50 % ten laste van het Rijk zou komen, alzoo een beslag van ƒ 1.839.970.—. Hierbij komen nog bijdragen van het Rijk in de kosten ter voorziening in schoollokaliteit, welke kosten worden geraamd op ƒ 361.305.

De subsidiëering der bewaarscholen zou 'tis aanvankelijk eene som vereischen in totaal van ƒ 2.201.275.— welk bedrag later als 'personeel dier scholen volgens de bepalingen der wet voltallig zal zijn zal klimmen '"t ƒ 3.367.675.—.

In bovenstaande cijfers zijn nog niet begrepen de kosten van subsidiëering der op-leidingsscholen welke kosten voor het jaar 1922 op ƒ 275.000.— worden geraamd. Aan het einde van het overgangstijdperk zullen de kosten voor het Rijk klimmen tot 4 millioen gulden,

Bij deze becijferingen is uitgegaan van een fictief gemiddelde der jaarwedden van het onderwijzend personeel.

Zoo die salarissen bij maatregel van bestuur hooger zullen worden vastgesteld dan zullen ook de geraamde kosten voor het Rijk ten gevolge daarvan hooger komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 september 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Staat en Maatschappij.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 september 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's