Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

O, hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vreezen, dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen. Psalm 31 vers 20.

EEN WEGGELEGD GOED.

(Vervolg en slot).

We willen in de tweede plaats uw aandacht bepalen bij het verrukkelijke, dat het inheeft.

Onze eerste opmerking is deze : voor wat op deze aarde schoon is, zijn schier geen voorden te vinden ; hoeverre klimt de schoonheid des hemels hierboven uit. Daar zijn geen aardsche woorden, die hemelsche begrippen dekken. Er staat dan ook in het Woord : „we kennen slechts ten deele."

De apostel zag er iets van : ik ken een mensch in Christus, die opgetrokken is geweest, opgetrokken tot in den derden hemel, hij noemt dezen het Paradijs, waar hij gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mensch niet geoorloofd is uit te preken. De indruk was zoo overweldigend, dat het hem ontging of het in het lichaam geschied was of daarbuiten. Het licht, stroomend in het aarden vat, zou het bijna doen bersten. Voor wien de hemelpoort zich opende, al was het ook maar op een kier, de uitroep als vanzelf: „o, hoe groot."

Het is een onuitsprekelijke erfenis. Vooreerst om de plaats waar men zijn zal. Het is de stad die fundamenten heeft, welker Bouwmeester en Kunstenaar God is. De Schrift spreekt daarvan in beelden, zoo rijk. Straten van goud en muren van edelgesteent Nog meer om de personen die er zijn zullen. Niet anders dan verlosten, dan zalige geesten. Daar is niemand die leed doet en iemand, die leed heeft, alles .ademt zaligeid.

En dan God de Heere Zelf op het heerlijkst. Toen de Heiland op den berg voor een wijle den sluier van Zijne menschheid liet zinken, konden de jongeren het niet aanschouwen; het was niet om te dragen.

Hoe zal het dan wel zijn, nu Hij met nog meer eere en heerlijkheid is gekroond, want de doornenkroon schittert nu met eeuwige parelen. Hoe zal het zijn, als Hij het rijk zal overgeven ; als de overdracht plaats heeft van Zoon op Vader, dan echoot de hemel op het volst : „O, hoe groot is het goed, dat Gij hebt weggelegd."

Daar is geen grootér tegenstelling denkaar dan deze : hoe groot is het goed, en hoe klein is die mensch. Voor het rijkste en het hoogste heeft God in Zijn vrijmachtig welbehagen uitgezocht het armste en het diepst gezonkene van heel Zijn maaksel op aarde.

Gij zegt: de mensch stond toch bovenaan ? Ge hebt gelijk in zijne schepping, maar door zijn val kwam hij daardoor ook het allerdiepste te liggen.

Neemt maar het beeld uit uwe omgeving, de sluitsteen boven in den gevel rolt in zijn al het verste ; de top van den boom ligt, als hij geveld wordt, van den stam het meest verwijderd. Voor het schepsel, dat zondaar heet, is dit dan ook het wonder bij uitnemendheid : een aardsch Paradijs stiet hem uit; een hemelsch Paradijs ontsluit de poorte.

O, wie daar in komt, Gods ongekende grootheid en Zijn niet te peilen goedheid, wie kan het verstaan, dat onze tekst ook aIdus is gelezen — o.a. doet dit de groote hervormer ; „O, hoe groot is Uwe goedheid." Uw goedheid. Heer', is hemelhoog. Of nog juister: 's Heeren goedheid kent geen palen. Daar zijn voor Zijn volk geene grenzen aan te vinden. Waarheen hun oog zich richt, naar 't Oosten of naar 't Westen, 't is altijd goedheid van rondom.

Van den machtigen koning uit de oudheid las ik, dat hij voor een betrekkelijk kleinen dienst aan een slaaf een kostbaar landgoed ten geschenke gaf. Deze deed vol verbazing dit opmerken : koning, het is niet in verhouding, wat ik deed en wat ik ontving. Juist, was het antwoord, ik geef niet naar verdienste, slechts wat aan mijne waardigheid past.

Zoo is 't nu in volstrekten zin in den hemel. Daar is niemand van alle Adamskinderen, die niet vanwege zijne verdienste naar buiten wordt verwezen, maar het was om redenen uit Hem Zelven dat Hij ze koos, dat Hij ze kocht, dat Hij ze thuis haalt.

Kan het wel anders of de: vraag dringt naar voren : Wie heeft lust dien Heer' te vreezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed ; God zal Zelf Zijn leidsman wezen, Leeren hoe hij wand'len moet. 't Goed dat nimmermeer vergaat. Zal hij ongestoord verwerven ; En zijn godgeheiligd zaad Zal 't gezegend aardrijk erven.

't Is een erfenis, die in de hemelen bewaard wordt. Gewrocht en weggelegd zegt de Psalmist. Ja, deze ziener geeft het weer haast in dezelfde woorden als de Apostel Paulus : ik weet in wien ik geloofd heb en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag."

Het goed, dat nimmermeer vergaat, Gods goed heeft deze groote tegenstelling in met het onze, dat het niet gezien wordt dan met een geestelijk oog en zoo dit ontsloten werd wordt hier nog nooit het volle aanschouwd. Dat komt pas later, 't Is een weggelegd goed. In de Schrift wordt de verhouding van den Heere met de Zijnen voorgesteld in verschillende vormen. Een dezer is die van het huwelijk. Had hier de ondertrouw plaats, het huwelijk wordt voltrokken in den hemel. En zie, dan worden de schatten pas naar voren gebracht.

Evenals het jarige kind wel een doos heeft gezien en langs een tipje naar den inhoud gegluurd, het geschenk zelf wordt niet eerder bezichtigd van alle zjijden en in ontvangst genomen dan op den geboortedag zelven.

Zoo ook in den hemel.

De sterfdag hier is de geboortedag daar. Heden, zegt de Heere, tegen den mede-kruiseling, zult gij met Mij in het Paradijs zijn. Of wilt ge 't met de woorden van den Patmos'ziener: zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven van nu aan.

Zoolang de voeten staan in het stof, blijft het weggelegd. De Heere Zelf waakt er over. Hij bewaart het voor hen tot op dien dag. Wat hun nu gegund wordt is van tijd tot tijd zien zonder aanschouwen. De sluier wordt niet eerder weggetrokken, voordat de kluisters vallen van het stof in het stof.

Maar nu kan de vraag niet langer besloten : voor wie is het ? Voor wie is het weggelegd, of zooals het ook eens werd weergegeven : voor wie is het opgespaard ? De eeuwigheid is er n.l. net lang genoeg voor geweest, om dit werk op te leggen. De Heere Jezus zegt het Zelf: beërf het konink rijk, dat voor u weggelegd is, voor de grondlegging der wereld.

Wie geldt dit nu, lezers ?

We noemden zooeven twee namen : het kind, dat verjaart en de bruid, die in het huwelijk treedt. Gods kinderen worden op aarde geboren, maar hun jaardag vieren ze pas in den hemel. Dat is de 1ste dag van het jaar des welbehagens huns Gods.

Gods kinderen worden op aarde in ondertrouw opgenomen, maar het bruidskleed glijdt pas om den schouder als de hemelpoorte voor hen zich opent. Het hemelswit is het tooisel.

Houdt deze twee zaken in het oog : het zijn de kinderen, die hier geboren worden en het is de bruid, die hier op aarde in ondertrouw werd opgenomen. Naast de natuurlijke moet de geestelijke geboorte staan. Zonder wedergeboorte zal niemand God zien. Daar kan toch geen jaardag volgen als geen dag van geboorte voorafging. Daar wordt ook geen bruiloftskleed uitgereikt, indien hier op aarde niet een band werd gelegd. De Bruidegom moet zijn bruid van Zijne liefde hebben gesproken en wederkeerig moet het hebben geklonken : „ik ben de uwe en gij zijt de mijne". Zonder de liefde, die in den hemel haar oorsprong neemt en in God enkel haar bron vindt is het onmogelijk èeüwiglijk in Zijne liefde te roemen.

We konden het ook anders hebben aangeduid : die de Heere heeft gekend, wier namen Hij teekende op de bladen van het levensboek, dat is de zijde naar boven, maar wat Hij ons hier duidelijk voor oogen stelt, zïjn die twee eigenschappen : die den Heere vreezen en op Hem betrouwen. We noemden dit. het kindschap en het bruid-zijn.

In de 1ste plaats : het kind.

Daar is ook een andere vrees, een slaafsche vreeze. Deze openbaart zich zelfs tot in het rijk der demonen. Immers wat leest ge : „de Duivelen gelooven in God en zij sidderen". Wanneer daar geene geboorte heeft plaats gehad van Boven, wanneer daar geen leven uit God werd ingeplant, daar is het enkel, als de gedachte aan God oprijst, een denken aan Hem als Rechter, Die de zonden bezoeken zal en oordeelen. Dan is het een wegkruipen. Dan is het vreeselijk Hem te aanschouwen. En nu moge het waar zijn, dat, waar de Heere Zijn werk openbaart in de ziel, dat het eerste wat uittreedt ook hiermede punten van vergelijking biedt. Het kan Gods volk ook bang zijn. Zóó bang, dat er schier een huiveren wordt gevonden om Hem te ontmoeten ; evenwel laat het zich daarbinnen niet verhelen : ik moet Hem toch zien. Ik moet Hem toch ontmoeten. Ik kan buiten Hem niet.

O, die kinderlijke vreeze is zoo wonderlijk. Niet durven en toch moeten. Hij Die gevreesd wordt, wordt tevens gezocht. En als Hij dan gevonden wordt in het aangezicht van Christus, als Een, Die verlorenen zoekt. Die het weggezonkene opbeurt, het bij Zich op eene hoogte stelt, neen, dan wordt het verstaan : nog teerder dan een moeder koestert Hij Zijn kind. Daar wordt liefde wakker geroepen van welker bestaan men niet wist. Daar wordt teerheid geboren ook met ihet oog op Zijne inzettingen. Niets om er iets door te verdienen. Daaraan wordt zelfs niet gedacht, maar alleen uit vreeze voor de heiligheid van Zijn Naam. De Heere wil het niet.

Nu, op dit kindschap wordt hier gewezen,

Wie die vreeze in het hart ontving, ontvangt het goed.

Nog een enkel woord over het „die op U betrouwen." We noemden dit de eigenschap van de bruid. En is dit niet waar? Is dat niet wat haar inzonderheid kenmerkt?

Zij geeft zich over aan Hem, die haar Zijne liefde verklaarde, Hij is de eerste, hij zocht haar, Hij sprak ; haar van Zijne plannen en zij gaf zich over. Zeide Hij : „Ik wil de uwe zijn", zij antwoordde : „ik wel niet anders, ik geef me over."

Wie zich door de genade Gods gezocht weet, leert op Hem betrouwen, op Hem alleen. Wat van den mensch zelven is, leert hij lederen dag beter kennen en dientengevolge meer wantrouwen. Niet, dat h'ij zich niet telkens nog als bij verrassing ziet genomen — dat eigen „ik" speelt hem wat parten — maar toch, als hij zich eenmaal verloor in Zijne liefdeomarming, weet hij waar de vijand schuilt en hij wil het zoo gaarne den dichter nazingen :

Want God de Heer' zoo goed zoo mild. Is t' allen tijd een zon en schild Hij zal genaad' en eere geven. Hij zal hun 't goede niet in nood Onthouden zelfs niet in den dood* Die in oprechtheid voor Hem leven. V^elzalig Heer ! Die op U bouwt En zich geheel aan U vertrouwt.

Ja juist, daar sohuilt het. En nu de vraag : weet ge-daarvan ? Zoo ik de vraag u voorleg : „staat uw naam in het Boek des levens", ge zoudt, voor zoover ge den Heere niet kent, mij antwoorden : „dat weet ik niet." Maar wat u thans wordt voorgelegd, weet ge wel : „is de vreeze des Heeren uwdeel ? " Op wien stelt ge uw betrouwen ? Op uzelve ? Op de wereld, welke bezig is u te ontzinken ? Zoo kunt ge nu niet ontkomen. Het is ja of neen. Van tweeën één.

De vreeze des Heeren is een kostelijk goed. 'k Zou het wel aandurven den rijkste van de wereld eens te stellen naast de armste van Gods kinderen, om te laten zien, wie waarlijk te benijden is.

Wat geeft de Heere reeds veel nu, en wat bewaart Hij niet voor den grooten dag ?

Ja, lezers, in het Koninkrijk Gods blijven er ook nog verrassingen over. Daar zal wat vaak gehoord worden in den hemel : „O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt."

De wereld — dat weet ge bij ervaring — heeft óók verrassingen ; meestentijds pijnlijke verrassingen in haar schoot. En de grootste zal zijn : „ik heb het goed, dat mijn Formeerder me eens toedeelde, verteerd en niets overgehouden."

Daar was eens een prediker, die op zijn huisbezoek bij een dame, die trouw de vermaken van de wereld volgde, dit moest aan hooren : „ik kan bij elk genot driemaal genieten, als ik er voorsta, als ik er in ben en als ik er nog eens aan terug mag denken."

De prediker antwoordde : „Mevrouw, u vergeet nog één ding, tenminste u noemt het niet en dat is de troost, dien het geven zal in de ure van het sterven."

Dat was de nagel in een vaste plaats.

Wat heeft de wereld nu werkelijk te bieden ; nu en later ?

Bedenkt het woord, lezers, van den wijzen koning : „Vreest God, en houdt Zijne geboden, want dit betaamt allen menschen." Schudt de liefdekloppingen van uw schouder niet al te gemakkelijk af, met: „ik kan den Heere maar niet aannemen, als ik wil."

Neen, formuleert het maar gerust anders : „ge kunt niet en ge wilt niet." Maar God kan alles. Ge leeft nog in een tijd yan genade. Hij, de Lankmoedige, staat nog voor u. „Waarom weegt ge uw geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan ? Ik geef u het brood des levens om niet." O, leert Hem als den Genadige kennen.

• En u, bange, zoekende zielen, ge hebt gehoord van groote dingen, van heerlijke goederen. Daar was denkelijk groote begeerte in uw hart naar dit alles. Ge zoudt het wel willen uitroepen : „O, Heere, als dat voorrecht mij eens ten deel mocht vallen, wat zouden mijne lippen U dan heerlijk maken." Slechts ééne gedachte hield u op een afstand het is, vrees ik, niet voor mij ; zulk een, als ik, moet het wel ontgaan; zoo'n slecht mensch. Ik heb zoo heelemaal niets, waarom de Heere mij zou liefhebben.

Laat mij u, waar zulke overleggingen leven, dezen raad geven.

Is uwe begeerte naar Hem, blijft achter Hem aanloopen. De Syro-Fenicische vrouw ontving op haar eerste roepen het ook niet, maar zij ontving toch, en heerlijk.

Houdt gij ook maar aan.

Bedenkt, het is Zijn goed. Hij bewaart het voor u en Hij geeft het aan alle degenen die Hem vreezen. Een ieder der Zijnen krijgt het zijne.

Vreest ge Hem, leert dan ook op Hem betrouwen. Geeft u over, hoe langer hoe meer. Het gebeurt telkens, kinderen Gods, dat uwe paden in duisternis wegzinken. Het is u vaak donker, ook als vleesch en bloed u ontvallen ; evenwel geen nood, uw heil ligt hooger ; uw goed wordt bewaard. Drijft uw pinnen niet al te vast meer in de aarde. Straks gaat ge binnen om te fceërven.

Zingt dan maar :

Een pelgrim ben ik hier op aard'. Maar 'k reis toch nooit alleen Mijn Heiland, Die mij thans bewaart Voert door dit dal mij heen.

En als ik dan vooruit mag zien. Op 't heil, dat ginds mij beidt, Dan moeten al de neev'len vliên, In 't licht der eeuwigheid.

Grijp moed, o pelgrim, draag uw kruis Eens eindigt leed en pijn, Straks komen al Gods kind'ren thuis. Wat zal dat zalig zijn.

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 januari 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 januari 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's