Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wien ik niet waardig ben den riem van Zijne schoenen te ontbinden ; Lukas 3 vers 16b.

NIET WAARDIG.

Een profeet, ja, veel meer dan een profeet. Met deze woorden heeft de Heere fezus Zelf uitdrukkelijk van de grootheid van Joannes den Dooper gesproken.

De Geest van Christus had reeds tevoren dezen grooten profeet aangekondigd als een engel Gods, die voor 't aangezicht des Heeren den weg bereiden zou. Zacharias zeide in zijn lofzang : „Gij kindeken ! zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden." Dit waren toch geen getuigenissen die uit de menschen kwamen, maar die uit God Zelf vloeiden. Door God werd hij zoo hoog geroemd. De Heere Zelf gaf aan dezen priesterzoon een verheven plaats, boven alle profeten Israels. En de geheel eenige beeekenis van zijn profetische bediening bestond wel hierin, dat hij persoonlijk den Christus mocht aanwijzen, met een : „zie, het Lam Gods", Hem, van Wien de andere profeten slechts konden spreken. Wij hebben in dezen heraut wel een bewijs waartoe God een mensch verwaardigen wil. En toch.... hoort zijn ootmoedige belijdenis : „ik ben niet waardig den riem van Zijne schoenen te ontbinden." Dat is wel het allerminste werk ! Een slaaf knielt neer om den schoenriem van den binnentredende los temaken. Ik ben niet waardig, zegt Johannes, om zelfs dat allerminste werk voor den Heere te doen. Iaat staan dat groote.

Alle werk waartoe God den mensch roept is groot.

Ook al heeft hij geen bijzondere roeping, zooals tot Johannes den Dooper kwam. ook al blijft hij, in zulk eene bijzondere roeping, verre beneden de grootsche taak, die dezen Voorlooper op de schouderen gelegd was. Daar is b.v. de taak der ouders om hunne kinderen in de Waarheid te onderwijzen, zooals zij beloofd hebben bij den Doop. Er worden dus menschen aangewezen om anderen in aanraking te brengen met goddelijke, met eeuwige dingen. Denkt u die roeping eens in ! Weinig wordt zij bedacht. Maar even weinig wordt de diepe onwaardigheid verstaan om in die hooge en heerlijke roeping te treden. Het „ja" komt er zoo gemakkelijk uit, als iets dat vanzelf spreekt. Het is alsof men met beide handen zonder de minste huivering, het grootsche werk aanvat. Geen wonder, dat men het ook even gemakkelijk weer laat varen. Was er maar iets van de gezindheid van Johannes den Dooper! „Ik ben niet waardig den riem van Zijne schoenen te ontbinden, met het uiterste mijner vingeren te roeren aan hetgeen des Heeren is." Om het groote te verstaan waartoe de Heere roept, moet men klein voor Hem worden, om dan ook Zijn groote kracht te begeeren. Zijn groote trouw te ervaren.

Daar is velerlei levensterrein. En voor elk terrein geeft de Heere licht door Zijn Woord. Niet, dat het altijd maar'voor het grijpen ligt wat gedaan moet worden. Veel onderzoek is vaak noodig om te weten welken weg bewandeld moet. Het terrein waar op het Woord een plaats vraagt moet verkend ; het levensbeginsel dat voor dat terrein geldt, moet uit de Schrift worden opgediept. Dat is het groote, waartoe de Heere een mensch roept, waartoe Hij een zondaar verwaardigen wil. Maar het schijnt wel eens, en dit is zoo bedroevend, alsof menigeen daar rasch mee klaar is. Men neemt een Bijbelwoord, en meent daarmee alles gezegd te hebben. Met beide handen wordt op de meest gemakkelijke wijze de ontzettend groote taak aangegrepen. Geen wonder dat het dan ook vaak bij woorden blijft Werd het in onze dagen van woeling en onrust maar meer verstaan, wat het zeggen wil het beginsel des Geestes in toepassing te brengen in de maatschappij, in de regeering des lands, in de opvoeding en opleiding der jonge menschen, in het kerkelijk leven, er zouden meer gebogen knieën zijn voor het aangezicht des Heeren. „O God, welk eene grootsche taak legt Gij op een ellendig zondaar I Wat zou ik daarin vermogen ? Ik, die niet waardig ben den riem Uwer schoenen te ontbinden" God verwaardigt den mensch tot groote dingen. Maar dan zal men ook klein moeten worden, zooals Johannes dat werd, om dan ook iets te hebben van des Doopers kracht, van zijn ijver, zijn volharding, om de banier der Waarheid onbeschroomd te planten.

Denk ook aan het predikambt. Aan menschen wordt opgedragen het Evangelie te prediken. De gedachten des vredes, die bij God zijn, die in God van eeuwigheid waren, aan anderen te melden. Er is geen heiliger werk te denken, geen meer verheven taak. Het is bovendien een boodschap, waarvan het eeuwig wel en het eeuwig wee afhangt. En daarom gaat er een ernstige waarschuwing mee gepaard, zooals Johannes de Doo per het de toi hem komende scharen afvroeg : „wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? " Het is alles zoo belangrijk, zoo aangrijpend ernstig, alles wat met de bediening des Woords samenhangt. De mensch kan verloren gaan, voor eeuwig. .Hij zdl verloren gaan, als hij zich niet bekeert. En dit moet door den prediker gezegd worden, 't Kan nooit te veel verkondigd worden. Maar nu dreigt een gevaar. Welk gevaar ? Dat er al te gemeenzaam met die ontzettende waarheid wordt omgegaan, in het spreken, in het hooren. Met even groote gemakkelijkheid alsof men van de weersgesteldheid spreekt en hoort Het vreeselijke is dan niet vreeselijk meer ; het ernstige niet ernstig, de Waarheid geen waarheid. De openbaring die God van Zichzelf geeft, de openbaring van Zijn heiligen toorn tegen de zonde, wordt als met ruwe hand aangegrepen. En dan is er niets van wat Johannes de Dooper beleed : „ik ben niet waardig den riem Zijner schoenen te ontbinden." En toch zien wij in dezen Johannes een prediker, die uitgaat in de kracht des Heeren, die de zonde bij haar naam noemde en haar veroordeelde, die als een boetprediker optrad, om altijd maar te waar schuwen altijd maar te vermanen. Maar wat behoedde hem dan voor het gevaar dat wij noemden ? De kennis van eigejn zondig hart, die hem dreef tot de bekentenis : „ik ben niet waardig."

Er is geen grooter, geen heerlijker roeping onder de menschen denkbaar dan het prediken van het evangelie. Het wil wat zeggen dat God daartoe zondaren verwaardigt. Het bevat toch ook het spreken van troost en van vrede. Het vermelden van de goedertierenheid Gods, van eeuwige Goddelijke liefde, die in Christus Jezus is, voor verlorenen. Van ontferming, die alle verstand te boven gaat; van genade, die haar zegen afwerpt voor een oneindige toekomst. Wat is dat alles groot. Het is het meten van het onmeetbare ! Het peilen van het onpeilbare ! Wat is dat een verheven taak I Zelfs dan reeds, als van Gods genade gesproken mag tot een die er niet meer op durft hopen ; als ook van het bloed van Christus gepredikt wordt dat van alle zonden reinigt, tot een mensch, die niet anders dan zonde in zich ziet. Daar is een mensch, die bijna wanhopend klaagt : voor mij is er geen redding meer, geen vergeving Maar daar is ook een prediker, die in naam van God mag zeggen : „ook voor u is de Heere Jezus gestorven, om ook voor u de poorten van het eeuwige Jeruzalem te openen." Niet waar ? Dit is een taak, haast te groot, te heerlijk voor een mensch, omdat zij zoo Goddelijk is, zoo heilig, zoo geldend voor de eeuwigheid. Ach, wij zijn door de zonde, die alles neerhaalt, die het hooge naar beneden trekt, zoo vertrouwd geraakt met de waarheid der eeuwige liefde, terwijl wij toch slechts met innerlijken schroom onze handen moesten uitsteken naar den dienst van den Heere. Als de genade gekend mag worden, waarvan gesproken wordt, dan zal in den Geest ook geknield worden, met de belijdenis des harten : „ik ben niet waardig zelfs het geringste werk voor den Heiland te doen."

Het ging bij Johannes den Dooper toch alleen maar om de grootheid van Christus. Hij zelf wilde wel minder worden, als Christus maar toenam. Laat hij zelf dan maar verteren, licht verspreidende, zooals een brandende kaars, mits het licht op het Lam viel. Het was hem een ondragelijke gedachte, wanneer de heraut voor den Koning zelf werd aangezien. Dat zou eene jammerlijke verwarring zijn, waardoor een hinderpaal in den weg gelegd werd voor het komen van het Koninkrijk Gods. En dat wilde hij niet. Brandende liefde had hij voor de komst van 's Heeren rijk. Wel achtte hij zich onwaardig om maar het geringste slavenwerk voor Christus te doen, maar daarom was hij niet vervuld met een slaafschen geest. Integendeel, de genade die hem klein maakte, bezielde hem ook met een vermaak in zijn werk, in de vervulling zijner roeping, wijl het hierin ging om de grootheid van den Christus. Vandaar dat hij scherp teekent het verschil tusschen hem en dien Koning. „Hij komt, die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem Zijner schoenen te ontbinden."

Het is niet altijd noodig openlijk van onze onwaardigheid te spreken. Er wordt misschien wel meer van gesproken tot de menschen dan tot God. En als er slechts openlijk van gewaagd wordt, maakt de mensch zichzelf slechts groot, al spreekt hij ook duizende woorden over eigen kleinheid. Het komt er op aan, als niemand ons hoort dan God alleen, om dan te klagen over onze onwaardigheid.

Maar Johannes móest er tot anderen van spreken. De liefde voor zijn werk drong er hem toe. Hier moest alle aandacht van zich zelf worden afgeleid, om gericht te worden naar Hem, die sterker was, die met den Hei­ligen 'Geest zou doopen.

Mochten alle arbeiders in 's Heeren koninkrijk maar dicht bij God leven ; allen die eene roeping hebben tegenover anderen. En wie heeft die niet? Dicht bij God te leven. Het wil zeggen elke taak, van God opgelegd, in haar grootheid en verhevenheid te aanschouwen, en zich zelf te zien als door de zonde geheel onwaardig om het minste van die roeping te volbrengen. Maar daarbij blijft het niet. Dat is het niet alleen. De Heilige Geest doet meer. Men blijft niet staan, als met teruggetrokken handen bij den schoenriem des Heeren. Zoo was he toch ook niet bij den Dooper. Neen, krachtige handen worden geschonken, om te arbeiden in 's Heeren wijngaard. Hoe meer men in onwaardigheid wegzinkt voor God, des te meer lust is er om alleen den Heere groot te maken.

En dat op alle terrein des levens. Maar 't allermeest in het leven der ziel.

En de begeerte zal groeien om altijd met den Heere te zijn, als niet meer over zonde en onwaardigheid behoeft geklaagd te worden.

De Heere geve ons kracht en genade om hier op aarde veel herauten-werk te doen. De Koning komt, wie weet hoe spoedig. Hij zal komen in al Zijn heerlijkheid, Wien de uitnemendste onzer niet waardig is den riem Zijner schoenen te ontbinden.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 januari 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's