Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal eenen nieuwen geest geven in het binnenste van u ; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven. En Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u ; en Ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren en doen. Ezechiël 36 vers 26 en 27.

Het is wel een pijnlijke boodschap voor de mensch als het hem aangezegd wordt, dat uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd zal worden voor God. Daarin is toch niet minder dan de harde waarheid dat het voor geen enkel menschenkind mogelijk is door eigen deugd of werk de gunste Gods te verwerven en de door de zonde gebroken gemeenschap met God te helen. Zelfs de verstgevorderde heiligemaking van het menschenkind kan geen dienst doen als sleutel om de hemelpoort te openen en de eere voor de redding van den zondaar houdt de Heere geheel en alleen voor Zich uit enkel erbarmen geheel buiten ons doen wordt ze ons ontsloten zoodat geen andere keuze open staat dan óf voor eigen rekening verloren te gaan — óf door genade behouden te worden. En op de bange wie kan dan zalig worden, blijft er maar één antwoord : bij de menschen is het onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Ja, het bescheid op de vraag van ontrust gemoed : "Wat moet ik doen zalig te worden als het zoo geheel en al buiten óns ligt" blijft onveranderd : „Wij dan om niet gerechtvaardigd, uit Zijne genade, door de verlossing die in Christus is."

Om niet gerechtvaardigd : zoo is het van onzen kant gezien, want van Gods zijde was het: tot den duursten prijs van Zijn eenig geliefden Zoon.

En het geldt voor den ingang van het Kanaän der eeuwige rust, wat Mozes betreffende het aardsche land van belofte aan Israël te boodschappen had n.l. : niet om uwe gerechtigheid, noch om de oprechtheid üws harten komt gij er henen in om dat land te beërven — en alle de lofzangen der bevrijding van Gods volk daarboven en hier beneden hebben tot diepen grondtoon : Genade — genade alléén. Voor eigengerechtigheid en ongerechtigheid blijft God de gestrenge rechter — maar in Christus ontsluit Hij de Vaderarmen ook voor den grootsten zondaar, die door genade overtuigd, zijn zonde als schuld leerde kennen en met droefheid beweenen.

En 't antwoord dat de Heere heeft voor de ziel, die Hij bekommerd maakte vanwege de zonde, zoekende naar verlossing en worstelend om uitdelging van groote schuld, ligt nog altijd in dat héérlijk vertroostende : al waren uwe zonden rood als scharlaken, Ik zal ze maken witter dan wol. Dat is de blijde boodschap der verlossing : niet dat God met den mensch, maar dat de vijandige mensch met zijnen God verzoend wordt.

Maar die verzoening is er niet zonder voldoening en de schuldbedekking is naar Gods Woord geschied door dat gadeloos offer, dat God zichzelven beschikte, het offer van den vlekkeloos Reine, dat tegelijk Zijn liefde en onkreukbare heiligheid op het glansrijkst ons toont. Aan datzelfde kruis, waar de zondaar om niet begenadigd wordt, wordt tegelijk de zonde geboet en geoordeeld in het vleesch van Hem, die in leven en sterven aan God het offer van volmaakte gehoorzaamheid brengt, en Wiens volkomen werk, Zijn volk, als het hunne wordt toegerekend. Zoo schenkt de Heere uit genade het leven waar niets als de dood verdiend was. Zoo rechtvaardigt Hij den zondaar op een weg, die omdat het Zijn weg is, tot heiligmaking voeren moet, zonder dat ooit die heiligmaking grond voor genade zijn kan. En openbaart de Heere Zijn deugden op 't heerlijkst als eenige oorzaak onzer zaligheid.

Wie daar een oog voor ontvangt, daar inzicht in krijgt, zinkt in aanbidding op de knieën om 't uit te roepen : Niet ons o Heere, niet ons, maar Uwen naam alléén zij de eere, want het is door U, door U alleen om het eeuwig welbehagen.

Gods werk alleen —• dat blijkt ook uit 't woord van onzen tekst: E z e c h i ë 1 36 vs. 26 en 27 : „En ik zal u een nieuw hart geven en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u, en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en Ik zal u een vleeschen hart geven. En Ik zal mijnen geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken dat gij in mijn inzettingen wandelen zult en mijne rechten zult bewaren en doen."

Het tekstwoord : 1. veronderstelt de ellende : 2. wijst op de verlossing ; 3. getuigt van de dankbaarheid.

De korte inhoud van onzen tekst is wel niet beter weer te geven dan met de woorden : belofte der wedergeboorte, d.i. het groote en onbegrijpelijke genadewonder, waardoor 's menschen steenen hart wordt weggenomen en in de plaats ervan een vlee schen hart geschonken. En zóó dringend is onze behoefte daaraan, dat de Mond der waarheid zeive het verkondigde : „tenzijdat iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien."

En nu belooft de Heere in onzen tekst dat onmisbare, zélf te zullen schenken.

O, moest dan die belofte dat God het doen wil niet reeds al de raderen onzer ziel in beweging zetten ?

Die belofte toch geeft de Heere hier bij monde van Ezechiël aan het volk van zijnen dag, in een tijd, dat het als balling doolde in een vreemd land en zuchtte onder het juk van dwingelandij. Dat onheil was het gevolg der zonde, meer bepaald van hun geestelijke afwijking in het dienen van vreemde goden, waaraan het, ondanks herhaalde waarschuwing telkens zich overgaf, 't Volk vergat den Heere zijnen God, die het zoo heerlijk geleid en gezegend had.

En dan op eens, o wonderlijke zinswending, belooft de Heere dat Hij niet om hunnentwil, maar om Zijns heiligen naamswil ten aanschouwe van de heidenen rondom, hen leeren zal Zijnen naam te heiligen, als ze terug mogen keeren naar het zoo lang verlaten vaderland. Ja, Hij belooft Zijn naam heerlijk te zullen maken hierin, dat Hij dien onwaardigen nog geven zal een nieuw hart en een nieuwen geest; dat Hij hun steenen hart zal wegnemen en Zijnen geest geven in het binnenste van hen en maken dat zij in Zijne inzettingen wandelen en Zijne rechten bewaren en doen.

Welnu, diezelfde belofte ligt er ook voorons, want het verbond der genade, waarvan onze tekst een belofte bevat, is een eeuwig verbond, waarin de Heere dezelfde is voor het volk des Nieuwen als des Ouden Verbonds. Trouwens, de geestelijke behoeften zijn in den grond dezelfde gebleven, omdat wij van nature allen, van onzen eersten voorvader af, even ellendig zijn door de zonde.

De belofte zou toch niet zoo groot zijn als onze zielenood niet zoo ontzettend ware en het hart zoo verdorven. Ach, in de omgangstaal spreken wij nog wel van : hij heeft een goed hart, een edel hart, een gevoelig hart, hij draagt het hart op de rechte plaats, maar in den grond der zaak is daar geen woord waarheid in, want tevergeefs zult ge in Gods Woord ergens een goed getuigenis zoeken van 's menschenhart, tenzij door genade vernieuwd ; maar wel laat 's Heeren getuigenis een schel licht vallen juist op de verdorvenheid van onzen inwendigen mensch.

Al het gedichtsel der gedachten zijns harten ten allen dage alléén boos, zoo luidt het al in Genesis 6. Arglistig is het hart, meer dan eenig ding, ja, doodelijk, wie zal het kennen ? waarschuwt de profeet. Uit het hart des menschen komen voort : kwade ge-dachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, zoo getuigt de Heiland.

Trouwens in onzen tekst wordt gesproken van een steenen hart, d.i. een ongevoelig, koud, onvermurwbaar hart. Ja, de waarheid Gods logenstraft de wijsheid der wereld en de ervaring door alle tijden heen stelt 's menschen wijsheid als dwaasheid ten toon. Wat 'n zonden immers aan allen kant, wat 'n schuldige overtreding, wat 'n booze begeerten en wenschen doorkruisen des menschenhoofd en hart, waarvan de vervulling, indien God het niet verhoedde, onberekenbare ellende na zich sleepen zou. Wat een overleggingen des harten, die wij onzen vertrouwdsten vriend niet zouden willen meedeelen.

O, wat werd er van ons, indien de Heere ons niet telkens nog belette tegen Hem te overtreden. En dan, dat hart niet alleen boos, maar ook onwillig, onbuigzaam. De Almachtige moge in Zijn Woord en Wet gebieden en verbieden, beloven of dreigen, slaan of zegenen, ons natuurlijk hart blijft de; ongevoelige steen.

Zonder de uitstorting van Zijn wederbarende genade is de zorg Zijner liefde ons te vergeefs, evenzeer als de tuchtiging van Zijn roede en het smeeken door Zijn Woord en nog dagelijks wordt aan ons bevestigd wat voor eeuwen de profeet al zeide : Wordt den goddelooze genade bewezen, hij leert geen gerechtigheid, hij ziet de hoogheid des Heeren niet aan. En dan, wij zijn machteloos om ons hart te veranderen. Ik zal geven, zegt de Heere. Dat Ik, ja het bemoedigt, maar vernedert ons, want God belooft het, omdat het ons onmogelijk is. Hij zal het doen, omdat wij er ten eenenmale niet toe in staat zijn. Of zou Hij een nieuw hart toezeggen, als er aan het oude nog iets ten goede te verbeteren viel ? Zou de Almachtige dan de gave van genade noodeloos verspillen ? Maar neen, van nature is ons menschenhart van steen, door de misdaden en zonden, vervreemd van het leven Gods, dervende de heerlijkheid Gods en dragende het beeld des duivels". O, het is alleen Goddelijke Almacht die nieuwe harten schept, die uit den dood opwekt, die dat doet niet om iets in den mensch. Maar, zoo zegt het 22ste vers van ons teksthoofdstuk, om Zijn eigen Heiligen Naam, naar Zijn vrijmachtig welbehagen. Vandaar dan ook, om dat het een Goddelijk werk is, die krachtige, besliste verandering in de vernieuwing van den zondaar, als de onmachtige van den Almachtige een nieuw hart ontvangt en wandelen leert in de vreeze des Heeren.

Immers onze tekst zegt het : dien de Heere een vleeschen hart geeft, dien leert Hij ook het pad Zijner geboden loopen. Het laatste is een noodzakelijk gevolg van het eerste, zoo onafscheidelijk er aan verbonden als de stralen het zijn aan de zon, want het is onmogelijk, zegt onze Catechismus, dat, zoo wie Christus door een waar geloof is ingeplant niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid.

Want de vernieuwing des harten zelf, zoo goed als de vruchten des nieuwen levens, zijn beide Zijn werk. Hij werkte het willen, maar óók het werken, naar Zijn welbehagen Uit Hem en door Hem zijn alle dingen. Gelukkig dus pas die in eigen oog en schatting niets werd, opdat God in Christus alles kon zijn voor zijn hart. Want dan ligt er in de tweede plaats een rijke belofte in onzen tekst, dan klinkt het : Ik zal u geven. Ja, van geven, van gegeven, d.i. van genadegoed leeft men alleen in het Koninkrijk Gods op aarde.

Zalig die armen dus, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.

En nu pleegt de blijdschap bij het ontvangen van gaven en giften door menschen getemperd te worden door de onaangename gedachte aan de verplichtingen, die ze ons opleggen. Maar met genade-gaven is het zoo heel anders : uit de hand Gods te mogen leven geeft niets dan vreugd, van Hem geheel afhankelijk te zijn is wel het grootst denkbare genot, aan Hem gebonden te zijn verschaft wel het gevoel der grootste vrijheid. Wat belooft de Heere dan „Een nieuw hart en een nieuwen geest." Heerlijke gaven. Immers uit het hart zijn de uitgangen des levens. Dat hart, eenmaal vernieuwd en gelouterd, geeft aan 't leven de gewenschte richting ; was het eerst een zoeken van de dingen die beneden zijn, "dan wordt het een opheffen der ziel tot God, op aarde al een wandel in de hemelen. Ja, Hij zal het steenen hart wegnemen en een vleeschen hart geven, d, w.z. : Hij zal de onbuigzaamheid en ongevoeligheid en hardheid doen ophouden en een hart geven dat uitgaat tot de vreeze Zijns Naams. Hoe wonderlijk. Dat natuurlijke harde hart met zijn kwelling en onreinheid weggenomen en daarvoor in de plaats het hart dat vraagt naar den Heere en Zijne sterkte ; naar Hem, die al ons heil bewerkte.

Maar hoe is dat mogelijk ? Wel, ge leest het in den tekst : „Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u." Alweer dat : „in het binnenste van u." Daarop toch komt het aan. De mensch moet van binnenuit aangegrepen en omgezet. Want wat baat al eenige vertooning van Godzaligheid, als het hart niet tot op den bodem geraakt is. Wat nuttigheid geven de voortreffelijkste werken als er geen genade mee gepaard gaat en het levendige beginsel van waarachtige liefde Gods er niet aan ten grondslag ligt ?

Ik, zegt de Allerhoogste. God Zelf. Ik zal Mijnen Geest geven. Iets dus van Gods eigen Heiligen Geest in de schepping, levenwekkend zwevend op de wateren. Nu is de herschepping den mensch vernieuwend, louterend, wekkend tot geestelijk leven, waardoor hij bidden leerde : Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. En dat is een v/erk Gods, hetwelk niet kan verborgen blijven. Een Lydia, een Stokbewaarder, ze móéten er van spreken. Waar de Geest Gods de harten aangrijpt daar begint de eertijds stomme te spreken, de verminkte te huppelen van zielevreugd en stemmen ze in met den Godzalige des Ouden Verbonds als hij roept : , Komt, luistert toe, gij Godgezinden, gij die den Heere van harte vreest en hoort wat de Heere aan mijne ziel heeft gedaan."

Ze moeten er van getuigen, ze kunnen het niet voor zich alleen op. Het water des levens Gods wordt in het menschenhart tot een fontein. Stroomen des levenden waters doen ze er uitvloeien.

De vernieuwde van hart kan niet anders dan door woord en daad, door handel en wandel getuigenis afleggen van Gods werk in hem. Immers uit God en door Hem, maar ook weer.tót God zijn alle dingen.

In het stuk der dankbaarheid mag de ziel immers de zegeningen die ze van God ontving, weer tot Hem opheffen.

Legt ook uw leven daarvan getuigenis af en maakt uw spraak u openbaar, of schaamt ge u de eere Gods, en waarom ? Is ze het niet overwaard er voor uit te komen of luidt het niet: „Laat uw licht schijnen voor de menschen, opdat ze uw goede werken mogen zien en uwen Vader die in de hemelen is verheerlijken."

Doch vanwaar de kracht. Och, uit God Zelf. Want daarin is Zijn genade zoo groot, dat Hij eischt, ja maar tegelijk de krachten belooft om aan den eisch te kunnen voldoen. Want al wat u ontbreekt. Schenkt Hij, zoo gij 't smeekt. Mild en overvloedig.

In ons tekstvers luidt het immers ook (vers 27) : „Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten bewaren en die doen."

De Heere wil er zelf nog voor zorgen dat Hij door ons aan Zijn eere komt.

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 februari 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 februari 1921

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's